Les 9

Les 9 (14,5 uur)
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Les 9 (14,5 uur)

Slide 1 - Tekstslide

Bespreken opdracht 1 blz.97

Onderstreep de werkwoordsvormen van kunnen in de tekst:

Hoeveel werkwoordsvormen van 'kunnen'  zijn er?

Onderstreep ook de andere werkwoordsvormen in de zin. Noteer het hele werkwoord als je de werkwoordsvorm niet kent.

Slide 2 - Tekstslide

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
Hij ..... morgen niet komen.

A
kan
B
kunt
C
kunnen
D
kun

Slide 3 - Quizvraag

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
Ik ..... een beetje Nederlands praten.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 4 - Quizvraag

Kunnen
Wij ...... niet op je verjaardag komen.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 5 - Quizvraag

Kunnen
..... je volgende week?
(2 antwoorden)
A
Kan
B
Kun
C
Kunnen
D
Kunt

Slide 6 - Quizvraag

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
....... jullie mij even bellen?
A
Kan
B
Kun
C
Kunnen
D
Kunt

Slide 7 - Quizvraag

Kunnen
Vul de juiste vorm in:
U ..... hier afrekenen.
A
kan
B
kun
C
kunnen
D
kunt

Slide 8 - Quizvraag

Kunnen 

Ik                         kan
Je/jij/u                kan/kunt     (Kan je of Kun je)
hij/zij/ze             kan
we/wij                kunnen
jullie                   kunnen
ze/zij                   kunnen

Slide 9 - Tekstslide

7.7 Comparatief en superlatief bladzijde 101
Trappen van vergelijking:

Regels comparatief/ vergrotende trap/ comparing: 
- Zet -er achter het bijv.nw/ adjective

Uitzonderingen/ Exceptions : 
- bijv.nw/ adjectives die eindigen op een -r, die krijgen -der
- lange klank krijgt 1 klinker: groot = groter
- s wordt z : vies = viezer
- korte klank dubbele medeklinker: dun = dunner
- f wordt v: Lief = liever


7.7 Comparatief bladzijde 101 

Slide 10 - Tekstslide

A Zet de volgende bijvoeglijke naamwoorden in de comparatief.
B Maak 4 zinnen met de woorden in de comparatief.

Basisvorm                 comparatief

zoet                                
klein
groot
duur
dik
zwaar
gaaf
dun
mooi
ver
zuur



Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

7.7 Superlatief/  superelative bladzijde 101

Regels:
- Zet -st achter het bijv.nw
- Eindigt het bijv.nw op een -e dan alleen een -r
- Eindigt het bijv.nw op een -s dan gebruik je 'het meest'



Slide 13 - Tekstslide

A Zet de volgende bijvoeglijke naamwoorden in de comparatief.
B Maak 4 zinnen met de woorden in de comparatief.

Basisvorm                 comparatief (+ er)       superlatief (basisvorm+ st)

zoet                             zoeter                                                                       
klein                            kleiner                           
groot                           groter
duur                            duurder
dik                               dikker
zwaar                          zwaarder
gaaf                             gaver
dun                              dunner
mooi                            mooier
ver                                verder
zuur                              zuurder



Slide 14 - Tekstslide

Onregelmatige vormen

                     
basisvorm 
comparatief            
superlatief
goed
beter (dan)
(het) best
veel
meer (dan)
(het) meest
weinig
minder (dan)
(het) minst
graag
liever (dan)
(het) liefst

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 6
Noteer het juiste antwoord
1

Slide 16 - Open vraag

Noteer het juiste antwoord
2

Slide 17 - Open vraag

Noteer het juiste antwoord
3

Slide 18 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
4

Slide 19 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
5

Slide 20 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
6

Slide 21 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
7

Slide 22 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
8

Slide 23 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
9

Slide 24 - Open vraag

Vul het juiste antwoord in
10

Slide 25 - Open vraag

Geef antwoord in hele zinnen op de volgende vragen:

1 Waar ga je liever heen, naar de film of naar het theater?
2 Welk sport vind je het leukst?
3 Naar welk land ga je het liefst op vakantie?
4 Wat vind je lekkerder, biefstuk of hamburgers?
5 Welke Nederlandse stad is het mooist?

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Opdrachten/ Exercises
Maak opdracht 8 en 9 blz. 104

Klaar? Lees het blauwe blok op blz. 106 
en maak opdracht 11 op blz. 

timer
8:00

Slide 28 - Tekstslide