Ww: iets wat je doet (ik-vorm, hij-vorm, wij-vorm)
Zelfstandig naamwoord: naam van mensen, dieren, dingen. Ook namen van personen, bedrijven enz. (tafel, appel, winkel, Samsung, Albert Heijn)
Lidwoord: de, het, een
Bijvoeglijknaamwoord: vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. (grote fiets, leuk meisje, aardige man)
Voorzetsel: denk aan het woord kast en feest ( van, na, aan, voor, op, met, tegen, achter, in, naast, langs, tijdens)
Persoonlijk vnw: ik, jij (je), u, hij, zij (ze), het, wij, jullie , zij (ze), mij (me), jou (je), u, hem, haar, het, ons, jullie, hun, hun, ze.