Bloktoets Blok 1 en 2 (grammatica, over taal)

Bloktoets Blok 1 en 2
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Bloktoets Blok 1 en 2

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica blok 1 en 2
Zinsontleding en woordsoortbenoeming

Slide 2 - Tekstslide

Zinsontleding
Blok 1

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.

Vb. Saar en Duuk gaan naar het tentfeest in hun dorp.
        De jongens waren aan het rennen op het veld.
        Zij heeft hulp gevraagd aan haar leraar.

Slide 4 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

Wie of Wat + gezegde?

Vb. Saar en Duuk gaan naar het tentfeest in hun dorp.
        De jongens waren aan het rennen op het veld.
        Zij heeft hulp gevraagd aan haar leraar.


Slide 5 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
 Je kan het lijdend voorwerp vinden door de volgende vraag te stellen:

Wie of wat + gezegde + onderwerp

Vb. Hij heeft zijn fiets op school laten staan.
        De jongen is zijn boeken vergeten. 

Slide 6 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend vw kan je vinden door de volgende vraag te stellen:
Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Vb. De docent vertelt een verhaal over Peru aan de klas.
       Jinte showde Dave haar nieuwste spijkerbroek.
       Neem je die spullen mee voor mij?
Een zinsdeel dat met voor begint, is niet altijd een meewerkend voorwerp.
Vb. Voor mij loopt een man met een hond.

Slide 7 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Geeft aan wanneer, waar, hoe of waarom iets gebeurt.
 Waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel?
Het is een apart zinsdeel. Je kan het verplaatsen in de zin.

Voorbeelden (benoem eerst de andere zinsdelen.)
Linde schrijft elke dag een bladzijde.
Met een grote boog spuugt het kind het fruithapje uit.

Slide 8 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (vervolg)
- als de vraagwoorden waar, wanneer, waardoor, waarmee enz. aparte zinsdelen zijn, dan zijn dat ook bijwoordelijke bepalingen.
- zinsdelen die je gemakkelijk kunt weglaten, zoals: ook, wel, niet, toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen.

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling
Zit binnen een ander zinsdeel.
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan. Als het er achter staat, begint het met een voorzetsel.
Geeft vaak antwoord op de vraag: welke?
Voorbeelden:
In de vieze vuilnisbak lagen grote zakken.
Hij is de huidige trainer van Oranje.

Slide 10 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 1                                         Blok 2
- opdracht 1                            - opdracht 1
- opdracht 2                           - opdracht 2
- opdracht 4                           - opdracht 3
- opdracht 5
Extra
- opracht 6

Slide 11 - Tekstslide

Zinsontleding: overzicht
Werkwoordelijk gez.: alle werkwoorden in de zin (ook de persoonsvorm)
Onderwerp: wie of wat + gezegde?
Lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp?
Meewerkend voorwerp: aan wie of voor wie?
Bijwoordelijke bepaling: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, hoe, hoeveel?
Bijvoeglijke bepaling*: is geen zinsdeel, maar zit binnenin een ander zinsdeel. Het noemt een bijzonderheid, kenmerk of eigenschap van een znw.
VB.: Wanneer is die leuke reis naar Stockholm?

Slide 12 - Tekstslide

Woordsoortbenoeming
Blok 1

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
- persoonsvorm
- voltooid deelwoord
- infinitief

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (znw)
Naam van mensen, dieren, dingen, plaatsen en eigen namen.

Je kan er een lidwoord voorzetten.

Vb. De stoel. Jeroen is jarig. De jarige is te laat. 
De Hema in Borculo heeft ook een restaurant.


Slide 15 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
De, het, een


Vb. De vraag die jij stelt, hoort niet bij de toets.
       Een houten keuken is in de mode.

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bnw)
Voegt iets bij .
Geeft extra informatie over het zelfstandige naamwoord. 
Staat vaak voor het zelfstandig naamwoord.
Je kan de vraag welke? stellen.

Vb. De mooie stoel. (Welke stoel?)
        Dat is een lastige vraag. (Welke vraag?)

Slide 17 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Denk aan kast: in, op, voor, naast, onder, achter, met....enz.

Denk aan feest: naar, tijdens.

Slide 18 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

Onderwerpsvorm: ik, jij (je), u, hij, zij (ze), het, wij, jullie , zij (ze)
Voorwerpsvorm: mij (me), jou (je), u, hem, haar, het, ons, jullie, hun, hun, ze.

Slide 19 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 1
- opdracht 7

Blok 2
- opdracht 5
- opdracht 6

Slide 20 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Geeft een bezit aan. 
Bijvoeglijk: mijn, jouw (je), uw, zijn, haar, onze, ons, jullie, uw, hun.
Zelfstandig: de mijne, de jouwe, de uwe, de zijne, de hare, de onze, de uwe, de hunne. (Het lidwoord benoem je niet als bezittelijk vnw.)

Heb je zijn aantekeningen?
Je kunt beter de hare gebruiken.

Slide 21 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Komt alleen voor met een wederkerend werkwoord.
 
Het woordje keert weder: slaat terug op de persoon voor het werkwoord.
me, je, u (zich), zich, ons, je, u (zich), zich.

Ik vergis me. Hij vergist zich.



Slide 22 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Elkaar

Slide 23 - Tekstslide

Overzicht woordsoorten
Ww: iets wat je doet (ik-vorm, hij-vorm, wij-vorm)
Zelfstandig naamwoord: naam van mensen, dieren, dingen. Ook namen van personen, bedrijven enz. (tafel, appel, winkel, Samsung, Albert Heijn)
Lidwoord: de, het, een
Bijvoeglijknaamwoord: vertelt iets over het zelfstandig naamwoord. (grote fiets, leuk meisje, aardige man)
Voorzetsel: denk aan het woord kast en feest ( van, na, aan, voor, op, met, tegen, achter, in, naast, langs, tijdens)
Persoonlijk vnw:  ik, jij (je), u, hij, zij (ze), het, wij, jullie , zij (ze), mij (me), jou (je), u, hem, haar, het, ons, jullie, hun, hun, ze.

Slide 24 - Tekstslide

Overzicht woordsoorten (vervolg)
Bezittelijk vnw: mijn, jouw (je), uw, zijn, haar, onze, ons, jullie, uw, hun, de mijne, de jouwe, de uwe, de zijne, de hare, de onze, de uwe, de hunne. (Het lidwoord benoem je niet als bezittelijk vnw.)
Wederkerend vnw: Het woordje keert weder: slaat terug op de persoon voor het werkwoord, me, je, u (zich), zich, ons, je, u (zich), zich.
Wederkerig vnw: elkaar

Slide 25 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 2
- opdracht 7
- opdracht 9

Slide 26 - Tekstslide

Over taal blok 1 en 2

Slide 27 - Tekstslide

Homoniem
Een woord dat meerdere betekenissen heeft.

Vb. schop, schotel.

Slide 28 - Tekstslide

Homofonen
Woorden die hetzelfde klinken, maar die je anders schrijft. Deze woorden hebben ook een verschillende betekenis.

Vb. Mijn tante lacht altijd heel hard.
Mijn hart klopt heel snel.

Slide 29 - Tekstslide

Vakjargon
Elk beroep of vak heeft eigen woorden die speciaal bij dat vakgebied horen. Zulke woorden noem je vakjargon.

Vb. Bij het beroep kapper: permanent, touperen, scheiding.
Bij het beroep automonteur: brug, cilinder, carrosserie.

Slide 30 - Tekstslide

Aan het werk
Blok 1                                          Blok 2
- opdracht 5                            - opdracht 4
- opdracht 7                            - opdracht 6
Woordenschat                       Woordenschat
- opdracht 1                            - opdracht 1
- opdracht 3                           - opdracht 2
                                                     - opdracht 3

Slide 31 - Tekstslide