Proefles groep 8 Zelfstandig naamwoord en lidwoord - 1HV

WELKOM GROEP 8!!
Lesje zelfstandig naamwoord






Docent: Joy Buskens
Het lesboek
Het logo
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

WELKOM GROEP 8!!
Lesje zelfstandig naamwoord






Docent: Joy Buskens
Het lesboek
Het logo

Slide 1 - Tekstslide

Doel van deze les:
Vandaag leer je dat er verschillende soorten zelfstandige naamwoorden zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in woordsoorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens (meisje, leerling), dier (zeehond), plant (geranium), ding (balpen) of gevoel (haat).

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens (meisje, leerling), dier (zeehond), plant (geranium), ding (balpen) of gevoel (haat).

Een concreet zelfstandig naamwoord geeft iets tastbaars aan, iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, rivier, berg.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens (meisje, leerling), dier (zeehond), plant (geranium), ding (balpen) of gevoel (haat).

Een concreet zelfstandig naamwoord geeft iets tastbaars aan, iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, rivier, berg.

Een abstract zelfstandig naamwoord geeft iets aan wat je niet kunt aanraken (begrippen als ruzie, maand, onrust, tijd).

Slide 6 - Tekstslide

Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord:
Max, Utrecht, Rijksmuseum.

Slide 7 - Tekstslide

Zo herken je een zelfstandig naamwoord

  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud: huis – huizen; lepel – lepels.

  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: huis – huisje; lepel – lepeltje.

  • Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: het huis – een huis; de lepel – een lepel.

Slide 8 - Tekstslide

We gaan een oefening maken op het werkblad!

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video