NT2 B1

NT2 B1
  • Spreken
  • onregelmatige werkwoorden 
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2HBOStudiejaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

NT2 B1
  • Spreken
  • onregelmatige werkwoorden 

Slide 1 - Tekstslide

Spreken
Praat met elkaar over de volgende onderwerpen.
  • werk en beroepen (vroeger en nu)
  • reizen (met welk vervoer)
  • gezondheid (wat doe jij (niet) voor jouw gezondheid)
  • Het milieu (wat doe/laat jij voor een goed milieu?) 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden
  • perfectum

Slide 11 - Tekstslide

Zet in de perfectum:
Hij geeft zijn mening.
A
Hij gaf zijn mening.
B
Hij geefde zijn mening.
C
Hij heeft zijn mening gegeven.
D
Hij hebt zijn mening gegeven.

Slide 12 - Quizvraag

Zet in de perfectum.
Zij ondernemen veel dingen.
A
Zij ondernomen veel dingen.
B
Zij hebben ondernomen veel dingen.
C
Zij ondernamen veel dingen.
D
Zij hebben veel dingen ondernomen.

Slide 13 - Quizvraag

Zet in de perfectum.
Zij zeggen hun abonnement op. (opzeggen)
A
Zij hebben opgezegd hun abonnement.
B
Zij zegden hun abonnement op.
C
Zij hebben hun abonnement opgezegd.

Slide 14 - Quizvraag

Zet in de perfectum.
Het abonnement gaat morgen in. (ingaan)
A
Het abonnement is morgen ingegaan.
B
Het abonnement heeft morgen ingegaan.
C
Het abonnement ging morgen in.

Slide 15 - Quizvraag

Zet in de perfectum.
Hij jaagt de kat uit de tuin weg. (wegjagen)
A
Hij joeg de kat uit de tuin weg.
B
Hij heeft de kat weg uit de tuin gejaagd.
C
Hij heeft de kat uit de tuin weggejaagd.

Slide 16 - Quizvraag

Zet in de imperfectum.
Hij ziet heel erg tegen de toets op. (opzien)
A
Hij zag heel erg tegen de toets op.
B
Hij was heel erg tegen de toets opgezien.
C
Hij heeft tegen de toets heel erg opgezien.
D
Hij heeft heel erg tegen de toets opgezien.

Slide 17 - Quizvraag

Zet in de perfectum.
De dag kruip voorbij. (voorbijkruipen)
A
De dag is voorbijgekropen.
B
De dag is voorbij gekropen.

Slide 18 - Quizvraag