Introductie examen gesprekken voeren jaar 2

Introductie examen gesprekken voeren
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Introductie examen gesprekken voeren

Slide 1 - Tekstslide

Examen gesprekken voeren
  1. Op school
  2. In groepjes van 3
  3. Geen voorbereiding thuis
  4. Voorbereiding op school 
  5. Individuele beoordeling 

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling
Zender - ontvanger
Ontvanger kan zender worden - dan krijg je dus een gesprek.
Er kan ruis zijn.

Slide 3 - Tekstslide

zender - ontvanger / actief luisteren
In een gesprek ben je afwisselend zender en ontvanger.
Dit noemen we INTERACTIE.

Actief luisteren doe je door:
te knikken;
te hummen;
te reageren door een opmerking of een vraag.

Slide 4 - Tekstslide

Verbale communicatie

Slide 5 - Woordweb

Non-verbale communicatie

Slide 6 - Woordweb

Wat wil jij leren over gesprekken voeren?

Slide 7 - Open vraag

Welke gesprekken heb je
wel eens gevoerd?

Slide 8 - Woordweb

Welke gesprekken horen bij
jouw toekomstige werk?

Slide 9 - Woordweb

Waaraan denk jij als je denkt aan een zakelijk gesprek ?

Slide 10 - Woordweb

Noem voorbeelden van zakelijke gesprekken.

Slide 11 - Open vraag

Zakelijke gesprekken
  • Klachtengesprek
  • Advies of verkoopgesprek
  • Sollicitatiegesprek
  • Functioneringsgesprek
  • Interview
  • Discussie
  • Werkoverleg/ vergadering

Slide 12 - Tekstslide

Doelen van een zakelijk gesprek.
  1. Informatie geven of krijgen.
  2. Een mening geven.
  3. Een probleem oplossen.
  4. Overtuigen.



Slide 13 - Tekstslide

Zakelijk gesprek voorbereiden
  1. Wat wil je bereiken in het gesprek?
  2. Wie moet je daarvoor spreken?
  3. Wat moet je zeggen om je doel te bereiken?

Slide 14 - Tekstslide

Gesprekstechnieken
  1. Het woord nemen of effectief onderbreken; interrumperen;
  2. Feedback geven;
  3. Argumenteren (of overtuigen).


Slide 15 - Tekstslide

Open en gesloten vragen
Gesloten vraag: alleen ja of nee, begint vaak met een werkwoord.

 
Open vraag: langer antwoord nodig, begint vaak met een 'vraagwoord': wie, wat, waar, waarom, hoe.

Slide 16 - Tekstslide

Zijn de volgende vragen open of gesloten? 

Slide 17 - Tekstslide

Wat doe je vanavond?
A
open vraag
B
gesloten vraag

Slide 18 - Quizvraag

Welke tv-programma's vind jij leuk?
A
open vraag
B
gesloten vraag

Slide 19 - Quizvraag

Heb je iets te doen vanavond?
A
open vraag
B
gesloten vraag

Slide 20 - Quizvraag

Doorvragen
Als je iets niet helemaal begrijpt of meer informatie wilt,
moet je doorvragen:
Wat bedoel je daar precies mee?
Wat zou jij dan gedaan hebben?
Waarom vind je dat niet goed?

Slide 21 - Tekstslide

Controle vragen stellen
Als je zeker wilt weten dat je de ander goed hebt begrepen, kun je een controlevraag stellen:
Begrijp ik het goed dat...
Als ik je goed begrijp...
Dus volgens jou moet ik nu... 

Slide 22 - Tekstslide

Kleine quiz
Let goed op, het gaat snel!

Slide 23 - Tekstslide

Jan begrijpt niet goed wat Els bedoelt. Jan moet
A
niets doen
B
doorvragen
C
beter luisteren
D
boos worden

Slide 24 - Quizvraag

Je leidinggevende geeft je feedback op een gemaakte opdracht.
Jij moet
A
rustig afwachten of ze nog meer gaat zeggen
B
doorvragen
C
controle vraag stellen
D
huilen

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Video

Wat doet de leidinggevende in dit gesprek goed?
A
Ze stelt controle vragen
B
Ze stelt doorvragen
C
Ze luistert actief
D
Ze heeft de juiste gesprekshouding

Slide 27 - Quizvraag

Wat neem je mee van deze les?

Slide 28 - Open vraag