grammatica

Wann haben wir den 4e fall?
A
durch
B
für
C
lijdend voorwerp
D
lijdend voorwerp en bepaalde voorzetsels
1 / 11
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wann haben wir den 4e fall?
A
durch
B
für
C
lijdend voorwerp
D
lijdend voorwerp en bepaalde voorzetsels

Slide 1 - Quizvraag

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:
A
um - und - für
B
ohne - gehen -entlang
C
durch - um - bis
D
gegen - kein - sein

Slide 2 - Quizvraag

Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
durch
B
Für
C
um
D
nach

Slide 3 - Quizvraag

De woorden DE, HET en EEN zijn?
A
lidwoorden
B
Onderwerp
C
voorzetsels
D
Werkwoorden

Slide 4 - Quizvraag

Voorzetsels 4e naamval
Welke hoort er wel bij?
A
bei
B
mit
C
nach
D
gegen

Slide 5 - Quizvraag

welke woorden schrijf je in het Duits met een hoofdletter?
A
voorzetsels
B
zelfstandige naamwoorden
C
lidwoorden
D
beleefdheidsvorm

Slide 6 - Quizvraag

Wat denk je?
Waar zijn de voorzetsels:
A
der die das
B
mein dein sein
C
ich du er sie es
D
für ohne mit nach in

Slide 7 - Quizvraag

In een Duitse taal hebben wij 8 modale werkwoorden:

Dürfen - mogen, toesteming hebben

Können- kunnen, in staat zijn

Mögen- houden van, lusten, leuk vinden

Sollen- moeten bevel

Müssen - moeten  het kan niet anders met consekventies

Wollen- willen

Wissen - weten

en möchten - graag willen



Slide 8 - Tekstslide

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 9 - Quizvraag

In eerste plaats hebben de enkelvoudige personen (ich, du, er, sie, es) vaak een............. ten opzichte van het meervoud.
A
voorzetsel
B
uitgang
C
klinkerwisseling
D
extra +N

Slide 10 - Quizvraag

Ten tweede hebben de 1ste (ich) en 3de persoon enkelvoud (er, sie, es) géén .............
A
klinkerwisseling
B
uitgang
C
lidwoord
D
extra + T

Slide 11 - Quizvraag