62. Thema 8, week 1 Les 4 - Voornaamwoorden

Welke 'voornaamwoorden' ken jij?
1 / 53
volgende
Slide 1: Open vraag
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welke 'voornaamwoorden' ken jij?

Slide 1 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

lesdoel
Ik kan de verschillende voornaamwoorden herkennen in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord
Typhoon zingt een lied.
Hij houdt van zingen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het persoonlijk voornaamwoord.. ''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...
''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin...
''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
C
Plakt twee zinnen aan elkaar
D
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

deze / die jongen
deze / die avond
dit / dat meisje
dit / dat huis

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

aanwijzend voornaamwoord

Wil jij op deze kruk gaan zitten?
Wil jij dit propje oprapen?

Ga jij eens bij die kast staan?
Wil jij dat doekje aan mij geven?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ver weg of dichtbij:
Wanneer iets dichtbij ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord deze of dit.

 

Wanneer iets verder weg ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord die of dat.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het   lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord.
leerling, die leerling)



 

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Wil jij deze beker in de afwasmachine zetten?

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Waarom hangt dat schilderij scheef?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
jij
B
haar
C
deze
D
welke

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak een zin met een aanwijzend voornaamwoord

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in de volgende zin:
In die salade zitten walnoten.
A
In
B
die
C
salade
D
zitten

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heb jij dat programma al gezien?
Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
A
heb
B
jij
C
dat
D
al

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord







De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor (een).

Een vragend voornaamwoord gebruik je om te vragen naar een mens, dier of ding.

Ze staan meestal aan het begin van een vraagzin:


Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden







 Wie gaat er mee?

Wat ga jij vanavond doen?

Welke klasgenoten gaan mee naar Londen?

Wat voor  (een) profiel kies jij

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noem de vier vragende voornaamwoorden.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de onderstaande is een
VRAGEND voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
ik

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord hoort niet in het rijtje?

WAAR - WIE - WELKE - WAT
A
waar
B
wie
C
welke
D
wat

Slide 33 - Quizvraag

WAAR is geen vragend voornaamwoord, de rest wel.
Wat is een voorbeeld van een vragend voornaamwoord?
A
als
B
waar
C
wie
D
daar

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerend voornaamwoord
Bij sommige hele werkwoorden hoort zich.
Kijk hierbij naar het onderwerp en pas zich aan. 

zich schamen
jij schaamt ....
jullie schamen .....

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nog meer voorbeelden
Werkwoorden met 'zich'

Voorbeeld: zich wassen, zich herinneren

'Zich' verwijst naar de persoon die het onderwerp is

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeelden

Ik herinner me
Hij herinnert zich
U herinnert u
Wij herinneren ons

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip
Om het wederkerende voornaamwoord in een zin te vinden, bestaat een handig trucje.

Als je de zin in de hij-vorm zet dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich' en dat is wel makkelijk te herkennen.

Dus: Ik verveel me. -⊳ Hij verveelt zich.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het woord:
ZICH
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een wederkerend voornaamwoord in deze zin:
Ik schaam me
A
Ik
B
schaam
C
me
D
X

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het is jouw slaapkamer.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij spelen samen op het schoolplein met onze bal.
Onze =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat kastje is bijna kapot.

Dat =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dat vind ik niet leuk!

Ik =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij fietsen samen naar haar huis.

Wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik vind dat jouw sjaal je leuk staat.

je =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
geen van allen

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij schaamt zich voor zijn slechte gedrag.

zich =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Taal
7: Blok 8, week 1, les 4
Alle opgaven
15 x plussen

8: Blok 8, week 1, les 2
Alle opgaven
15 x plussen


Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies