Herhaling Jong & Oud Hoofdstuk 5, 7 en 8 (2025)

Herhaling Jong & Oud H 5, 7 en 8
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling Jong & Oud H 5, 7 en 8

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Bespreken opdracht 8.6 en 8.7
  • LessonUp herhaling hoofdstuk 5, 7 en 8 (15 min)
  • Maken van enkele opdrachten van de zelftesten van                 H 5, 7 en 8 (15 min)
  • Tijdens het maken van deze opdrachten is er de mogelijkheid om individueel vragen te stellen over de stof.
  • Bespreken opdrachten van de zelftesten (10 min)                                                    

Slide 2 - Tekstslide

Bespreken
  • Opdracht 8.6 en 8.7 

Slide 3 - Tekstslide

Jong & Oud
Herhaling
hoofdstuk 
5,
7 en
8

Slide 4 - Tekstslide

Wie onderzoekt en stelt de hoogte van de koopkracht en inflatie vast.
A
SBS
B
CBS
C
UWV
D
de regering

Slide 5 - Quizvraag

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen nominaal inkomen en reëel inkomen?
A
Reëel inkomen is hoger dan nominaal inkomen
B
Nominaal inkomen is gecorrigeerd voor inflatie
C
Nominaal inkomen is hoger dan reëel inkomen
D
Reëel inkomen is gecorrigeerd voor inflatie

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het effect van inflatie op de koopkracht?
A
Koopkracht verdubbelt
B
Koopkracht daalt
C
Koopkracht blijft gelijk
D
Koopkracht stijgt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van inflatie?
A
Koopkracht
B
Reëel
C
Inkomen
D
Deflatie

Slide 10 - Quizvraag

Waardoor wordt je koopkracht bepaald?
A
De bedragen die je uitgeeft en de leningen die je afsluit.
B
De hoogte van je inkomen en de hoogte van de prijzen.
C
De hoogte van de prijzen en de bedragen die je uitgeeft
D
De leningen die je afsluit en de hoogte van je inkomen.

Slide 11 - Quizvraag

Slide 12 - Tekstslide

De prijzen stijgen met 2,5%
Het inkomen van Joost stijgt met 1,5%
Stijgt of daalt de koopkracht van Joost?
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 13 - Quizvraag


Wat is het indexcijfer van 2016?
Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100
A
98,9
B
101,1
C
98
D
101

Slide 14 - Quizvraag


Manier 1:
Gegeven gevraagde jaar / gegeven basisjaar x 100 = ...
--> € 2,78 / € 2,75 x 100 = 101,1

Manier 2:
(nieuw - oud) / oud x 100% = .... + 100 = ...
(€ 2,78 - € 2,75) / € 2,75 x 100% = 1,0909.... + 100 = 101,1

Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100

Slide 15 - Tekstslide

De koopkracht is afhankelijk van ...
A
het prijsniveau en je behoeften
B
je inkomsten en je uitgaven
C
je inkomsten en je behoeften
D
je inkomsten en het prijsniveau

Slide 16 - Quizvraag

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 17 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de koopkracht als er sprake is van inflatie?
A
De koopkracht blijft gelijk
B
De koopkracht neemt toe
C
De koopkracht neemt af

Slide 18 - Quizvraag

Het inkomen van Sander is 3% gedaald t.o.v. vorig jaar, de prijzen zijn in dezelfde periode 1,5% gestegen. Hoeveel % is de koopkracht van Sander gedaald of gestegen?

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Tekstslide

Iedereen heeft recht op een AOW- uitkering als de AOW-leeftijd bereikt is.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Door het verhogen van de AOW-leeftijd
A
neemt het aantal actieven toe
B
neemt het aantal inactieven toe
C
wordt de AOW ook hoger
D
Kunnen mensen eerder met pensioen

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een pensioen?
A
Een spaarpotje voor later
B
Dat je niet hoeft te werken
C
Een sociale premie
D
Dit is een uitkering

Slide 23 - Quizvraag

Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

In een land is de inflatie 3%.
De lonen in het bedrijfsleven stijgen gemiddeld 4%.
Marie heeft een welvaartsvaste uitkering.
Jean heeft een waardevaste uitkering.

A
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt met 4%.
B
De uitkering van Marie stijgt met 3%, die van Jean stijgt niet.
C
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt met 3%.
D
De uitkering van Marie stijgt met 4%, die van Jean stijgt niet.

Slide 25 - Quizvraag

Omslagstelsel 
  • bijvoorbeeld AOW. Afhankelijk van aantal jaar inwoner NL

Slide 26 - Tekstslide

Kapitaaldekkingsstelsel 
  • bijvoorbeeld bedrijfspensioen. Afhankelijk van aantal deelgenomen jaren.

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag met
Hoofdstuk 5: opdracht 5.12 en 5.13
Hoofdstuk 7: opdracht 7.10, 7.11 en 7.13
Hoofdstuk 8: opdracht  8.9
timer
15:00

Slide 28 - Tekstslide

Bespreken
  • Opdracht 5.12 en 5.13
  • Hoofdstuk 7: opdracht 7.10, 7.11 en 7.13
  • Hoofdstuk 8: opdracht 8.9

Slide 29 - Tekstslide