Grammatica woordsoorten - les 2

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kun je benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je:
  • Alle woordsoorten benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 3 - Woordweb


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 4 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)

Slide 5 - Quizvraag

BIJWOORD

Slide 6 - Tekstslide

Het bijwoord geeft extra informatie over:
een werkwoord

een ander bijwoord

een bijvoeglijk naamwoord

de plaats

de tijd

restwoordjes

de trein rijdt snel

de trein rijdt erg snel

de erg snelle trein is te vroeg

hier, er, daar, (n)ergens, waar, thuis

nu, soms, 's morgens, gauw, wanneer, plotseling
hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

De nieuwste apps verschijnen binnenkort op de website.

Slide 8 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

Wanneer is het superleuke nummer van dit tijdschrift eindelijk ook in de winkel te koop?

Slide 9 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

De bus rijdt bijzonder langzaam langs de gedeeltelijke wegafzetting.

Slide 10 - Open vraag

Hoe benoem je het woordje: langs?

De bus rijdt bijzonder langzaam langs de gedeeltelijke wegafzetting.

Slide 11 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

Je moet thuis je vieze kleren snel in de wasmachine stoppen.

Slide 12 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 13 - Quizvraag


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 14 - Quizvraag


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 16 - Open vraag


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 18 - Open vraag

'Ik zag twee vliegen vliegen.'

Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 20 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 21 - Tekstslide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 22 - Quizvraag

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez, hij = bez. zijn =bez.
B
mijn=bez., hij = pers. zijn=bez.
C
mijn=bez, hij =bez. zijn=pers.
D
mijn=pers., hij = pers. zijn= bez.

Slide 23 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 24 - Quizvraag

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 25 - Quizvraag