herhaling werkwoordspelling

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 6-8

werkwoordspelling

Werkwoorden komen op verschillende manieren voor in een tekst. Het gebeurd regelmatig dat het fout gaat. Wanneer wordt een werkwoord goed geschreven? Daarvoor gebruikt je een schema met vragen. Als je de vragen goed beantwoord, dan kan het eigenlijk niet verkeerd gaan. Hoeveel werkwoorden zijn in deze tekst verkeerd gespelt?

de antwoorden

Werkwoorden komen op verschillende manieren voor in een tekst. Het gebeurd regelmatig dat het fout gaat. Wanneer wordt een werkwoord goed geschreven? Daarvoor gebruikt je een schema met vragen. Als je de vragen goed beantwoord, dan kan het eigenlijk niet verkeerd gaan. Hoeveel werkwoorden zijn in deze tekst verkeerd gespelt?

doelen van deze les

• We bekijken samen het werkwoordschema.
• Je kunt het werkwoordschema toepassen.
• Je kunt werkwoordsvormen goed schrijven.

stap 1: persoonsvorm of niet?

Is het werkwoord dat ik moet invullen de persoonsvorm?

Ja > dan gaat het schema verder.

Nee > dan gebruik je de gewone regels.

(je vult bijvoorbeeld een voltooid deelwoord, hele werkwoord of bijvoeglijk naamwoord in)

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(schrijven) Dat antwoord heb je goed.........

1. ja, ik moet de pv invullen
2. nee, ik moet het hele werkwoord invullen.
3. nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
4. nee, ik moet het voltooid deelwoord invullen

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(worden) Ik ........... gisteren uitgenodigd voor een feest.

1. ja, ik moet de persoonsvorm invullen
2. nee, ik moet het hele werkwoord invullen
3. nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
4. nee, ik moet een voltooid deelwoord invullen

Moet ik de persoonsvorm invullen?

(kopen) Ik doe het ........... boek in mijn tas.

1. ja, ik moet de pv invullen
2. nee, ik moet het hele werkwoord invullen.
3. nee, ik moet een bijvoeglijk naamwoord invullen
4. nee, ik moet het voltooid deelwoord invullen

stap 2: t.t. of v.t. ?

Staat de persoonsvorm in de tegenwoordige of verleden tijd?

tegenwoordige tijd > ik heb 3 keuzes  > stam (ik of ......jij?)

                                                                               > stam + t (een ander)

                                                                               > het hele werkwoord (mv)

verleden tijd > dan gaat het schema verder

Welke werkwoordsvorm moet ik invullen?

(braden) Op dit moment .............. mijn moeder het vlees in de pan.

1. persoonsvorm, tegenwoordige tijd
2. persoonsvorm, verleden tijd
3. geen pv, je moet het voltooid deelwoord invullen
4. geen pv, je moet het hele werkwoord invullen

Welke werkwoordsvorm moet ik invullen?

(bezorgen) De postbode ............ gisteren de brieven te laat.

1. persoonsvorm, tegenwoordige tijd
2. persoonsvorm, verleden tijd
3. geen pv, je moet het voltooid deelwoord invullen
4. geen pv, je moet het hele werkwoord invullen

stap 3: v.t. sterk/zwak werkwoord

Is het werkwoord dat ik moet invullen een sterk of zwak werkwoord?

sterk: het verandert van klank in de verleden tijd 

zwak: het verandert niet van klank in de verleden tijd

Is het werkwoord sterk of zwak?

rijden

1. sterk: rijden - reden
2. zwak: rijden - rijdden

Is het werkwoord sterk of zwak?

ontvangen

1. sterk: ontvangen - ontvingen
2. zwak: ontvangen - ontvangden

Is het werkwoord sterk of zwak?

bewerken

1. sterk: bewerken - beworken
2. zwak: bewerken - bewerkten

stap 4: verleden tijd zwak

Staat het onderwerp in enkelvoud of meervoud?

enkelvoud > stam + te of stam + de            Vader werkte

                                                                                     Het huis brandde af

meervoud > stam +ten of stam + den       De mannen werkten

                                                                                    De huizen brandden af

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(onthouden) Ik kan het schema nu goed ............

1. onthouden
2. onthoud
3. onthielden
4. onthield

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(verbranden) Het .................. huis is gisteren afgebroken.

1. verbranden
2. verbrandde
3. verbrande
4. verbrandden

Gebruik je werkwoordschema en vul in:

(worden) .......... jij vanavond thuis gebracht?

1. wordt
2. word
3. werd
4. worden