oefenen voor toets hst 2

Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat is chartaal geld?
A
Geld dat bestaat uit munten en bankbiljetten
B
Geld dat op je betaalrekening staat
C
Geld dat op je spaarrekening staat
D
Alleen muntgeld

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een saldo
A
een sprong op de trampoline
B
Het tekort op jouw bankrekening
C
Het bedrag op jouw bankrekening
D
De rente die je krijgt van jouw bank

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is giraal geld
A
geld dat je kan vasthouden
B
geld dat op je bankrekening staat
C
monopoliegeld
D
speelgoedgeld

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de formule juist?
Nieuw saldo = Oud saldo + uitgaven - ontvangsten
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je saldo was €100,-.
Je koopt iets voor €5,-
Je krijgt van je ouders €10,-
Wat is je nieuwe saldo?
A
€100,-
B
€95,-
C
€100,15
D
€105,-

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is dit een voorbeeld van directe of indirecte ruil
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sparen doe je ..
A
voor een doel
B
uit voorzorg
C
voor de rente

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is indirecte ruil?
A
je ruilt goederen of diensten tegen geld
B
je ruilt goederen of diensten tegen goederen of diensten
C
lenen
D
sparen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste omschrijving van sparen?
A
Dat je meer geld uitgeeft dan je overhoudt.
B
Dat je steeds meer inkomsten hebt.
C
Dat je al jouw geld niet nu uitgeeft, maar een deel bewaart voor later.
D
Dat je steeds minder uitgaven hebt.

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Henk spaart voor het geval dat zijn auto kapot gaat. Hij spaart....
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je spaart voor een zonnige vakantie, dan spaar je ...
A
Voor een doel
B
Uit voorzorg
C
Voor de rente

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je spaart omdat je er geld mee wil verdienen. Welk spaarmotief past bij de omschrijving?
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor rente
C
Sparen uit voorzorg

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bereken je rente na een jaar:
Spaargeld = 150 euro
Rentepercentage = 2,3%
A
345
B
6.521,74
C
65,22
D
3,45

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je bij de bank spaart krijg je rente. Wat is rente?
A
Salaris als je bij de bank werkt
B
Een beloning van de bank
C
Een schuld die je aan de bank hebt
D
Een schuld die de bank heeft

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de drie geldfuncties?
A
Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit
B
Chartaal geld, giraal geld, directe ruil
C
Ruilmiddel, rekenmiddel, spaarmiddel

Slide 16 - Quizvraag

Arbeid, overdrachtsinkomen, bezit = het soorten inkomens

Chartaal geld = munten, bankbiljetten
Giraal geld = betaalrekening of bankrekening
Directe ruil = product tegen ander product ruilen
Indirecte ruil = goederen of diensten ruilen met een ruilmiddel (geld)

Peter vergelijkt broeken online. Dezelfde broek is bij de ene winkel € 25,- goedkoper dan bij de andere winkel
Welke geldfuncties komen hier naar voren?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Oppotmiddel
D
Rekenmiddel

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welke van de 3 geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld?

Yara koopt voor € 80 een tweedehands fiets.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is geen reden om te lenen?
A
Je hebt onverwachts geld nodig
B
Je wilt nu al iets duur hebben
C
Je wilt extra sparen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een nadeel van lenen?
A
Je moet de lening terugbetalen.
B
Je moet de lening met rente terugbetalen
C
Beide antwoorden zijn goed.
D
Beide antwoorden zijn fout.

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€1000
B
€1200
C
€1300
D
€1400

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een maandtermijn bestaat uit .....
A
aflossing en termijn
B
aflossing en rente
C
termijn en rente

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij een bank heb je een lening afgesloten. De maandtermijn is € 95,-. De aflossing is dan
A
Kleiner dan € 95,-
B
€ 95,-
C
€ 0,-
D
€ 100,-

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je een percentage wilt berekenen gebruik je de formule:
A
deel x geheel : 100
B
deel : geheel x 100

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Thijmen heeft een verzekering afgesloten met een 'eigen risico'.
Wat is een 'eigen risico'?
A
Dat je niet weet wanneer er iets gebeurd
B
Dat je een eigen risico neemt
C
Dat deel moet je zelf betalen bij schade
D
Een deel van de schade wordt niet vergoed door de verzekeraar

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bedrag van het eigen risico?
A
€350
B
dit spreek je af in de verzekeringsvoorwaarde
C
wat is een eigen risico?
D
€1000

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies