M3 woordsoorten grammatica 3.7

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

M3 Grammatica 3.7

1. Ik ken de volgende woordsoorten: lw, zn, bn, ww, vz, vw, tw, psv en bzv. 
2. Ik kan het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord gebruiken en herkennen.
3. Ik kan telwoorden gebruiken en herkennen.
4. Ik weet het verschil tussen het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord. 

Lidwoorden (LW)

Zelfstandige naamwoorden(ZN)

bijvoeglijk naamwoord (BN)

Voorzetsels (VZ)

Benoem de woorden in hoofdletters.
EEN aandoenlijk vegetarisch stelletje wandelt hand in hand langs een bloemenkraampje en stopt bij de emmers met verse snijbloemen.

Benoem de woorden in hoofdletters.
Een AANDOENLIJK vegetarisch stelletje wandelt hand in hand langs een bloemenkraampje en stopt bij de emmers met verse snijbloemen.

Benoem de woorden in hoofdletters.
Een aandoenlijk vegetarisch STELLETJE wandelt hand in hand langs een bloemenkraampje en stopt bij de emmers met verse snijbloemen.

Benoem de woorden in hoofdletters.
Een aandoenlijk vegetarisch stelletje wandelt hand in hand LANGS een bloemenkraampje en stopt bij de emmers met verse snijbloemen.

Benoem de woorden in hoofdletters.
Een aandoenlijk vegetarisch stelletje wandelt hand in hand langs een bloemenkraampje EN stopt bij de emmers met verse snijbloemen.

0

Persoonlijk voornaamwoord (PSV)

Een persoonlijk voornaamwoord staat vaak in de plaats van een zelfstandig naamwoord. Als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp is, staat het in de onderwerpsvorm. als het een lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is, of een voorzetsel voor zich heeft staan, staat het in de voorwerpsvorm. 

Bezittelijk voornaamwoord (BZV)

Een bezittelijk voornaamwoord (BZV) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 

Persoonlijk voornaamwoorden

ik - mij, me

jij, je / u - joui, je / u

hij / zij, ze / het - hem / haar / het

wij, we - ons

jullie / u - jullie / u

zij, ze - hun, hen, ze

Bezittelijke voornaamwoorden 

mijn, m'n

jouw, je / uw

zijn / haar

ons, onze

jullie, je / uw

hun

Het is altijd een lidwoord.

1. waar
2. niet waar

Achter UW komt een zelfstandig naamwoord.

1. waar
2. niet waar

JULLIE kan voorkomen als onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en het kan ook een bezittelijk voornaamwoord zijn.

1. waar
2. niet waar

Welke zin is correct?

1. Hun hebben gelijk
2. Zij hebben gelijk

Welke zin is correct?

1. Ik ben mijn etui kwijt
2. Ik ben me etui kwijt

Welke zin is correct?

1. Dat koekje is van mijn
2. Dat koekje is van mij

Welke zin is correct?

1. Ik heb jou fiets niet gezien
2. Ik heb jouw fiets niet gezien

Verbeter de zin:
Iemand als mij maakt die fout nooit!

Hoofdtelwoord (HTW) en rangtelwoord (RTW)

Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid aan: drie, honderd, weinig, veel.

Een rangtelwoord geeft een rangorde aan: eerste, middelste, laatste, meeste.

Wat zijn de rangtelwoorden in de volgende zin?
Op de tweede morgen staat hij vroeg op om als eerste buiten te zijn.

Welke twee hoofdtelwoorden staan in de volgende zin?
De paar uurtjes voor het ontbijt om acht uur zijn hun en hun vader het dierbaarst.

Welke rangtelwoorden staan in de volgende zin?
Terwijl de laatste keuterboer zijn vijf koeien laat grazen in het zoveelste weiland bedekt met miljoenen zilveren druppeltjes ochtenddauw.

Welke hoofdtelwoorden staan in de volgende zin?
Terwijl de laatste keuterboer zijn vijf koeien laat grazen in het zoveelste weiland bedekt met miljoenen zilveren druppeltjes ochtenddauw.

Zelfstandig werkwoord (ZWW)

Het belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde noem je een zelfstandig werkwoord (ZWW). 

Het zelfstandig werkwoord geeft de handeling in de zin aan.

Er is maar één zelfstandig werkwoord in een enkelvoudige zin. 

Hulpwerkwoord (HWW)

Staan er meer werkwoorden in het gezegde, dan zijn dat hulpwerkwoorden, want er kan maar één zelfstandig werkwoord in de enkelvoudige zin staan. 

• Een veganist eet vlees noch vis. Eet = ZWW
• De kok heeft de salade klaargemaakt. Heeft = HWW; klaargemaakt = ZWW
• Zou je even willen proeven? Zou = HWW; willen = HWW; proeven = ZWW
  

Ze heeft een geitje.
Het werkwoord heeft is hier ...

1. HWW
2. ZWW

Ze heeft het geitje geaaid.
Het werkwoord heeft is hier ...

1. HWW
2. ZWW

Ze heeft het geitje geaaid.
Wat is het ZWW in deze zin?

Wij blijven hier.
Wat voor werkwoord is BLIJVEN?

1. HWW
2. ZWW

Zij blijven lachen.
Wat voor werkwoord is BLIJVEN?

1. HWW
2. ZWW

Als je drie keer per week een vleesloze dag inlast, zal … aan weinig ontbreken met … toprecepten

1. het - hun
2. hij jou - hen
3. jouw - hen
4. het jou - hun

... probeerden de pizza met ... laatste restje saus te besmeren.

1. zij - ons
2. zij - onze
3. hun - ons
4. hun - onze

Terwijl ... vader ... Bellisima noemde.

1. jou - hem
2. jouw - haar
3. jou - het
4. jouw - hem

Zijn compliment was gericht aan de tomatensaus maar deed ... moeders beide wangen blozen.

1. me
2. mij
3. mijn
4. ik

opdrachten

M. opdracht 1 en 9