Maak de zinnen af en leer de woorden/zoek ze op
1. Ik woon in Den Haag. Ik ga verhuizen naar Amsterdam. Ik ga ... (verhuizen = van een oud huis naar een nieuw huis gaan)
2. Ik doe een proefles zingen. Dat vind ik ... (proefles = een les om te proberen)
3. Jan was de handdoeken. Ze zijn ...
4. Morgen gaan we naar de dierentuin. Daar zijn veel ...(dierentuin=een plaats met veel dieren, bijvoorbeeld; apen, olifanten, beren etc)
5. Deze opdracht vind ik ...(opdracht = oefening)
6. Het museum is heel groot. Wij krijgen een rondleiding van ...(rondleiding = een tour met uitleg)
7. De vragen mag je zelf verzinnen. Dat is .... (verzinnen =is niet echt)
8. Als ik ga verhuizen moet ik veel verven. Deze klus is .....(klus =werk in huis/school, bv verven, lamp ophangen)
9. Ik ben klaar met werken. Ik ben ...