Zinsleer: herhaling

Deel 1, les 5 - Zinsontleding
1 / 59
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 59 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Deel 1, les 5 - Zinsontleding

Slide 1 - Tekstslide

Mogelijke zinsdelen
ZWW

HWW

KWW

LV
O

MV 

WWG

NWG
Zelfstandig werkwoord

ZWW = belangrijkste werkwoord in de zin. 
Voorbeeld: We sporten de hele dag. OF We hebben de hele dag gesport
Hulpwerkwoord
HWW= helpt om een ZWW te vervoegen.
Voorbeeld: Hij heeft zich in de problemen gewerkt. 
Koppelwerkwoord
Koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp.
ZWoBBeLS
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling van het werkwoordelijk gezegde.
Wie/wat + WWG + O?
Onderwerp
Wie/wat + WWG?
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp duidt aan voor/aan wie/wat de handeling bedoeld is.
Aan/voor wie/wat + WWG + O + LV?
Werkwoordelijk gezegde
WWG bestaan uit alle werkwoorden in een zin en mogelijke niet-werkwoordelijke aanvullingen.
Niet-werkwoordelijke aanvullingen: wed. VNW, ADPV.
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van een zin en het naamwoordelijk deel. Er is enkel sprake van een naamwoordelijk gezegde als het zelfstandig werkwoord een koppelwerkwoord is.

Slide 2 - Tekstslide

Doelen
  1. Je kunt zinsdelen terugvinden en verplaatsen in een zin.
  2. Je kunt deze zinsdelen aanduiden en benoemen in een zin: onderwerp (o), persoonsvorm (pv), het gezegde (nwg of wwg), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv), handelend voorwerp (hv), voorzetselvoorwerp (vzv) en bijwoordelijke bepaling (bwb).
  3. Je kunt een enkelvoudige en een samengestelde zin van elkaar onderscheiden.


Slide 3 - Tekstslide

Tijd voor een opwarmertje!

Slide 4 - Tekstslide

1. Wat is het onderwerp in deze zin?

De bankovervaller werd op zijn neus gestompt door een bewaker.
A
de bankovervaller
B
werd
C
door een bewaker
D
gestompt

Slide 5 - Quizvraag

2. Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Het is er ook stoffig.
A
het
B
is
C
stoffig

Slide 6 - Quizvraag

3. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

Door het irritante gedrag van mijn zus word ik snel boos.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quizvraag

4. Staat in deze zin een WWG of een NWG?

De fietsen staan in de schuur.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quizvraag

5. Wat is het WWG in de zin?

In de film spelen Donna en Sophie de hoofdrol.
A
spelen
B
in de film
C
Donna en Sophie spelen
D
de hoofdrol

Slide 9 - Quizvraag

6. Jason heeft mij vandaag een app gestuurd.

'een app' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

7. Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.

'u' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

8. Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.

'morgen' is in deze zin:


A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

9. Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin:

Ze is duidelijk dolverliefd op jou.


A
ze
B
duidelijk
C
op
D
op jou

Slide 13 - Quizvraag

10. Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin:

Ik hou van voetballen, want daar haal ik veel energie uit.


A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag!
In de eerste graad maakte je al kennis met de verschillende zinsdelen. 
In dit leertraject herhaal je de zinsdelen aan de hand van een opdracht.

Eerst extra opfrissing nodig?

- Maak de oefeningen via Bookwidgets (Smartschool)


Slide 15 - Tekstslide

Opdracht
1) Vat alle leerstof op een correcte en duidelijke manier samen. De manier waarop je dat doet, kies je helemaal zelf. Enkele voorbeelden zijn flashcards, een poster, een mindmap, een spel ... Of heb je zelf een goed idee?

2) Maak zelf een oefening over één onderdeel (bv. het onderwerp).


Slide 16 - Tekstslide

Leerstof
onderwerp (o)
persoonsvorm (pv)
het gezegde (nwg of wwg)
lijdend voorwerp (lv)
meewerkend voorwerp (mv)
handelend voorwerp (hv)
voorzetselvoorwerp (vzv)
bijwoordelijke bepaling (bwb)
enkelvoudige en een samengestelde zinnen (nevenschikking vs. onderschikking)

Slide 17 - Tekstslide

1. De persoonsvorm (PV)

Slide 18 - Tekstslide

De persoonsvorm (PV)
  • Een PV is een vervoegd werkwoord.
  • De PV wordt vervoegd naar de persoon en het getal van het onderwerp.
  • Het onderwerp en de persoonsvorm zijn congruent (gekoppeld). 

Slide 19 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. PV = eerste plaats
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?' 
  2. Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke PV in de zin verandert mee.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
    'De dierenverzorgers brengen de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
  3. Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke PV in de zin verandert  ook.
    De dierenverzorger bracht de leeuw gisteren een vers stuk vlees.








Slide 20 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
  • Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
  • Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.

 









Slide 21 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp (O)?
  1. Maak een ja/nee-vraag van je zin. O: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm.
    'Brengt de dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees?'

  1. Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee.
    De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees.
    De dierenverzorgers brengen de leeuw een vers stuk vlees.







Slide 22 - Tekstslide

ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.

Slide 23 - Sleepvraag

3. Het werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

WWG en NWG

Slide 24 - Tekstslide

doet
is of wordt
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...

Slide 25 - Sleepvraag

WWG of NWG?
  • WWG: hoofdwerkwoord = zelfstandig werkwoord
    Bv. Hij slaapt.
  • NWG: hoofdwerkwoord = koppelwerkwoord (ZWoBBeLS)
    Bv. Hij is ziek. (het naamwoordelijk deel 'ziek' moet aan 'wordt' gekoppeld worden, anders is de zin niet volledig. Anders vraag je je af wat hij is.)

Slide 26 - Tekstslide

WWG
  • Het WWG vertelt wat het onderwerp doet en bestaat uit álle werkwoorden in de zin.
    'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een stuk vlees.'
  • Het WWG beschrijft een actie of een gebeurtenis.
  • Aangezien het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, kan het dus uit verschillende delen bestaan (zie theorie Digitale Methode).

Slide 27 - Tekstslide

NWG
  • Het NWG vertelt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt.
  • Het NWG beschrijft een eigenschap of een toestand van het onderwerp.
  • Een NWG bestaat uit twee delen:
    1. Een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord ~ ZWoBBeLS)
    2. Een naamwoordelijk deel
    Voorbeeld: 'De leeuw is groot.'

Slide 28 - Tekstslide

4. Het lijdend voorwerp (LV)

Slide 29 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
  • Het lijdend voorwerp (LV) is een zinsdeel dat ontbrekende informatie over de handeling geeft.
  • Je kan het niet weglaten zonder de betekenis van de zin te veranderen.
  • Een LV komt alleen voor bij een WWG, niet bij een NWG.










Slide 30 - Tekstslide

Hoe vind je het LV?
  • Je kan het LV in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/Wat + WWG + O?
    Voorbeeld: De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> Wie/Wat brengt de dierenverzorger?

  • Let op: een LV kan nooit beginnen met een voorzetsel zoals op, in, tegen, naast, onder, ...




Slide 31 - Tekstslide

5. Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 32 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)

Slide 33 - Tekstslide

Hoe vind je het MV?
  • Aan wie/wat + wwg + o + lv?
  • Voor wie/wat + wwg + o + lv?

Voorbeelden:
De dierenverzorger geeft elke dag een vers stuk vlees aan de leeuw. --> Voor wie/wat brengt de dierenverzorger een vers stuk vlees?



Slide 34 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • In sommige zinnen vormt het MV een aanvulling bij het O, het WWG en het LV.
  • Het MV duidt aan voor wie/wat of aan wie/wat de handeling bedoeld is.


Slide 35 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
  • Het begint vaak met het voorzetsel aan of voor.
  • Het kan ook zonder voorzetsel voorkomen, maar je kan het dan wel in gedachten toevoegen.

De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> De dierenverzorger brengt elke dag een vers stuk vlees voor de leeuw.


Slide 36 - Tekstslide

Stappen zinsontleding
  1. Persoonsvorm
  2. Onderwerp
  3. Gezegde (wwg of nwg)
  4. Lijdend voorwerp
  5. Meewerkend voorwerp
  6. ... (zie verder)

Slide 37 - Tekstslide

6. Voorzetselvoorwerp (VZV)

Slide 38 - Tekstslide

Het voorzetselvoorwerp (VZV)
  • Een vzv begint met een vast voorzetsel bij een werkwoord of naamwoord.
  • Het vzv is een zinsdeel dat noodzakelijk is voor de betekenis van de zin
  • Voorbeelden:
    -benieuwd zijn naar iets
    -iemand betrappen op iets


Slide 39 - Tekstslide

Hoe vind je het VZV?
  • Je vindt het vzv doordat je vraag begint met een vast vz:
    vz + wie/wat + pv + onderwerp (+ de rest van de zin)
  • Voorbeelden:
    De leerlingen waren zich niet bewust van de ernst van de situatie. > Van wat + waren + de leerlingen + zich niet bewust?
    De directie moest bezuinigen op de warme maaltijden.
    > Op wat + moest + de directie + bezuinigen?


Slide 40 - Tekstslide

7. Handelend voorwerp (HV)

Slide 41 - Tekstslide

Het handelend voorwerp (HV)
  • Een hv begint met het voorzetsel 'door'. Let op: Er zijn nog zinsdelen die met 'door' beginnen en geen hv zijn.
  • Een hv komt vaak voor in een passieve zin. Als je de zin actief zou maken, wordt het handelend voorwerp het onderwerp. 
  • Voorbeeld: Ik werd niet vriendelijk aangesproken door die man. --> Die man sprak me niet vriendelijk aan. 


Slide 42 - Tekstslide

Hoe vind je het HV?
  • De vraag om het handelend voorwerp te beginnen:
     door wie + wordt/werd/is/was + onderwerp (+ andere wwn.)?
  • Een voorbeeld:
     De brand werd geblust door de brandweer van Brugge.
    --> Vraag: Door wie werd de brand (geblust)?
    --> Handelend voorwerp: door de brandweer van Brugge.


Slide 43 - Tekstslide

8. Bijwoordelijke bepaling (BWB)

Slide 44 - Tekstslide

De bijwoordelijke bepaling (BWB)
  • De bwb geeft extra informatie in een zin en kan je gemakkelijk weglaten uit een zin.

(De soorten bijwoordelijke bepalingen zijn uitbreiding. Die kan je inoefenen in de reeks uitbreidingsoefeningen.)


Slide 45 - Tekstslide

Hoe vind je de BWB?
Je kan deze vragen stellen om de BWB te vinden:
Waar? (plaats), Wanneer? (tijd), Hoe vaak? (f
requentie),
Hoe erg, hoe groot, hoe ...? (graad),
Hoeveel? (hoeveelheid), Waarom? (reden, doel), Wat is het gevolg? (gevolg),
Waarmee? (middel), Hoe? (wijze, hoedanigheid), Waardoor? (oorzaak)


Slide 46 - Tekstslide

Enkelvoudige en samengestelde zinnen

Slide 47 - Tekstslide

Hoe herken je een enkelvoudige/samengestelde zin?
Enkelvoudige zin: maximum 1 PV 
Bv. Het is mooi weer vandaag.

Samengestelde zin: meer dan 1 PV
Bv. Het is mooi weer vandaag, want de zon schijnt fel.

Slide 48 - Tekstslide

Soorten zinnen
Enkelvoudige zin
Samengestelde zin
- Eén persoonsvorm
- Twee persoonsvormen (of meer) 
- Voegwoord
De man eet een taart. 
De man eet een taart en de man drinkt koffie. 

Slide 49 - Tekstslide

Samengestelde zin
1. Hoofdzin + hoofdzin


Voegwoorden: 
want, maar, en, of, dus
2. Hoofdzin + bijzin 


Voegwoorden:
omdat, toen, sinds, dat, die

Slide 50 - Tekstslide

Hoofd- en bijzin
Hoofdzin
Bijzin
Persoonsvorm en onderwerp staan naast elkaar, er kunnen geen woorden tussen
Er kunnen woorden tussen het onderwerp en de persoonsvorm
De zin is 'los' compleet
De zin is 'los' niet compleet
De zin heeft geen andere zin nodig
De zin heeft een hoofdzin nodig 

Slide 51 - Tekstslide

Nevenschikking
Hoofdzin + hoofdzin
De man eet een taart en de vrouw eet een plak cake. 

- Voegwoorden: en, want, maar, of, dus
- Voegwoord kan weggelaten worden
- Dan houd je twee correcte zinnen over 
- Niks tussen persoonsvorm en onderwerp 

Slide 52 - Tekstslide

Onderschikking
Hoofdzin + bijzin
De man eet een taart, terwijl de vrouw een plak cake eet

- Voegwoorden: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, terwijl 
- Voegwoord kan niet weggelaten worden 
- Er kunnen in de bijzin woorden tussen de persoonsvorm en het onderwerp 

Slide 53 - Tekstslide

Samengestelde zin
Hoofdzin + hoofdzin = nevenschikkend (neven = hetzelfde)

Hoofdzin + bijzin = onderschikkend

Slide 54 - Tekstslide

Conclusie
  1. Kan je het voegwoord weglaten? Ja > hoofdzin + hoofdzin (nevenschikkend)
  2. Kan je in één van de twee zinnen woorden tussen de persoonsvorm en het onderwerp inzetten? Ja > hoofdzin + bijzin / bijzin + hoofdzin (onderschikkend) 

Slide 55 - Tekstslide

Anders uitgelegd: Nevenschikking of onderschikking?
Het is eigenlijk heel simpel:
Twee hoofdzinnen = nevenschikking
Hoofdzin en bijzin of bijzin en hoofdzin = onderschikking
Hierbij horen voegwoorden.
Want, maar, en, of en dus = nevenschikking
Omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, terwijl = onderschikking
Als je echter weet of het hz-hz of hz-bz is, weet je al genoeg!

Slide 56 - Tekstslide

Hoe is deze zin samengesteld?
"Zullen we eerst de oefeningen maken of wil je eerst de theorie lezen?"
A
HZ-HZ
B
HZ-BZ
C
BZ-HZ

Slide 57 - Quizvraag

Hoe is deze zin samengesteld?
"Mijn vader vroeg of hij mijn auto mocht lenen."
A
HZ-HZ
B
HZ-BZ
C
BZ-HZ

Slide 58 - Quizvraag

Nevenschikking of onderschikking?
"Zullen we eerst de oefeningen maken of wil je eerst de theorie lezen?"
A
Nevenschikking
B
Onderschikking

Slide 59 - Quizvraag