Thema 4 BS 4 Evolutietheorie en BS 5 Onderzoek naar evolutie

Thema 4 BS4: De evolutietheorie
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Thema 4 BS4: De evolutietheorie

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag 
Leerdoel:
  • Je kunt uitleggen wat de neodarwinistische evolutietheorie inhoudt.
  • Je kunt enkele onderzoeksmethoden naar evolutie uitleggen
  • Je kunt een cladogram aflezen en construeren


Slide 2 - Tekstslide

Evolutie

Slide 3 - Woordweb

Evolutie
De geleidelijke ontwikkeling van het leven op aarde, van simpele naar complexere organismen

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Tekstslide

Darwin vinken
tijdens de reis van Darwin op de The Beagle kwam hij op de Galapagoseilanden.

Op deze eilanden vond hij vinken die allemaal wel op elkaar leken maar toch net iets anders waren. 

Elk eiland had een andere voedselbron voor de vinken. De vinken hadden zich aangepast met hun snavel op de voedselbron

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Natuurlijke selectie
 Individuen met een betere adaptatie (aanpassing) aan het milieu hebben een grotere overlevingskans (en dus meer kans op nakomelingen).

Voor- of nadelige eigenschappen worden dus bepaald door het milieu.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Natuurlijke selectie

Slide 14 - Tekstslide

Natuurlijke selectie

Slide 15 - Tekstslide

Natuurlijke selectie

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Hoe komt een grote variatie in genotype binnen een soort tot stand?
A
Mutatie
B
Door verandering in het fenotype
C
Recombinatie
D
Mutatie en recombinatie

Slide 18 - Quizvraag

Variatie in genotype
  • Mutatie: verandering in het DNA
  • Recombinatie: verdelen van de chromosomen bij meiose en bevruchting

Slide 19 - Tekstslide

Evolutietheorieën

Gaan over het ontstaan, veranderen en/of verdwijnen van soorten 

Lamarck (1744-1829):
Eigenschappen veranderen tijdens leven van individu. Veranderde eigenschap wordt doorgegeven   FOUT
Darwin (1809-1882):
On the origin of species (1859) --> de evolutietheorie

Slide 20 - Tekstslide

Creationisme
Alle organismen zijn geschapen

Slide 21 - Tekstslide

Intelligent design
Combinatie van evolutie en schepping.

Complexe ontwikkelingen ontstaan door 'schepper'.

Slide 22 - Tekstslide

Neodarwinistische evolutietheorie  

= Evolutietheorie (Darwin) gecombineerd met de  kennis over erfelijkheid

DNA voor het eerst ontdekt in 1871 en de structuur pas ontdekt in 1953

Slide 23 - Tekstslide

Neodarwinistische evolutietheorie  

Gaat uit van: 

  1. Diversiteit in genotype
  2. Natuurlijke selectie
  3. Soortvorming door reproductieve isolatie


Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Survival of the fittest
De best aangepaste overleeft!
Individuen met een gunstig genotype overleven en krijgen meer nakomelingen.
Fitness:

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Link

Het veranderen van een soort
  • Niet alle individuen van dezelfde soort zijn gelijk (genetische variatie).
  • Die het beste passen in de omstandigheden en in het gebied hebben op dat moment meer overlevingskans.
  • Ook meer kans op voortplanting, dus om dit door te geven aan nakomelingen.
  • Na vele jaren zie je deze variant van de soort (bijna) alleen nog maar en zijn andere varianten (bijna) verdwenen).

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Door veel variatie in genotypen zijn er ook meer verschillende fenotypen.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
De soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
C
Een individu heeft een grotere overlevingskans
D
De variatie komt door ongeslachtelijke voortplanting

Slide 31 - Quizvraag

Evolutie
A
Theorie die uitgaat van variaties in genotypen, natuurlijke selectie en het ontstaan van nieuwe soorten
B
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen of verdwijnen

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Video

Welke cel zal in oorsprong een mutatie gehad hebben
A
Een cel in de vinger
B
Een eicel of zaadcel
C
Een cel in de hand
D
Een cel in de foetus

Slide 34 - Quizvraag

Aan de slag!
- Lees paragraaf 4.4 
- Maak opdrachten 39 t/m 43

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

onderzoek naar evolutie
Verwantschap kan op verschillende manieren aangetoond worden:

  • Door onderzoek naar overeenkomsten in anatomie (bouw, bijv. homologe organen)
  • Door onderzoek naar rudimentaire organen 
  • Door onderzoek naar overeenkomsten in biochemie (bepaalde stoffen in bijvoorbeeld bloed)

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Analoog

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Tekstslide

Rudimentair orgaan
Een orgaan dat geen functie (meer) heeft.

Bij verre voorouders had zo'n orgaan nog wel een functie maar die is verloren gegaan tijdens de evolutionaire ontwikkeling.





Voorbeelden:

    het stuitbeentje bij de mens (ooit de aanleg van een staart)
    de verstandskiezen bij de mens
    pootresten bij slangen


Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Cladogram
  • Boomdiagram/dendrogram waarin de meest waarschijnlijke splitsing van clades wordt weergegeven.
  • Elke splitsing= soortvorming met divergente evolutie
  • Monofyletisch = afkomstig van een gemeenschappelijke voorouder

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide

Welke organismen zijn meer verwant?
A
Kip - eend
B
Duif - eend
C
kip - duif
D
pinguïn - kip

Slide 52 - Quizvraag