herhaling werkwoorden vervoegen

WERKWOORDEN
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2BasisschoolGroep 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

WERKWOORDEN

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zit dat ook alweer?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus  de stam)
Je werkt (jij doet het, dus stam + t)
Hij/zij werkt (hij/zij doet het, dus  stam + t)

Wij werken (meervoud, dus het hele werkwoord)
Jullie werken (meervoud, dus het hele werkwoord)
Zij werken (meervoud, dus het hele werkwoord)

Slide 2 - Tekstslide

Op de volgende dia zie je een streep (-----) onder woorden staan. 

Deze woorden zijn---> werkwoorden

Slide 3 - Tekstslide

wat doen ze?
rijdt in een bus
geeft les
knipt haren
 maakt daken, trappen

Slide 4 - Sleepvraag

verkoopt spullen (kleding)
onderzoekt mensen
vult vakken
maakt fietsen

Slide 5 - Sleepvraag

duiken
ruiken
springen
bakken
koken

Slide 6 - Sleepvraag

zwemmen
volleyballen
voetballen
korfballen

Slide 7 - Sleepvraag

de kapper.......... de haren van de man
je broer .................een boek in de bibliotheek
de vrachtwagenchauffeur....................naar Duitsland
de fietsenmaker.............................mijn fiets vandaag nog.
maakt
knipt
rijdt
leest

Slide 8 - Sleepvraag

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Ik .... deze opdracht.
A
maken
B
maakt
C
maak
D
maakten

Slide 9 - Quizvraag

rennen
dansen
lezen 
eten
bouwen

Slide 10 - Sleepvraag

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... een potje voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 11 - Quizvraag

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

Zij .... een appel.
A
koop
B
koopt
C
kopen
D
kop

Slide 12 - Quizvraag

spelen
Ik............

Slide 13 - Open vraag

niezen
Ik ...........

Slide 14 - Open vraag

praten
Ik .............

Slide 15 - Open vraag


A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 16 - Quizvraag


A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 17 - Quizvraag

Hij......(rennen) een eindje de zee in
A
rente
B
rendt
C
rent
D
rend

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij gaan morgen op reis."
A
wij
B
gaan
C
morgen
D
reis

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Ik koop vandaag een nieuwe broek."
A
Ik
B
koop
C
vandaag
D
broek

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

"Wij eten vandaag pasta"
A
wij
B
vandaag
C
pasta
D
eten

Slide 21 - Quizvraag

De hele klas.....morgen naar de verjaardag.( gaan)

Slide 22 - Open vraag


De caissière ............ het geld. (tellen)

Slide 23 - Open vraag

De jongen ..... een beetje moe.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 24 - Quizvraag

Younes en Hasan ...... morgen vrij.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 25 - Quizvraag

..... jij vandaag een beetje boos?
A
Ben
B
Bent
C
Is
D
Zijn

Slide 26 - Quizvraag

Jullie ...... vanaf nu ook les van juf Juul.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 27 - Quizvraag

De hond ...... zijn bot helemaal opgegeten.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 28 - Quizvraag

Wat vind je van deze les?
A
Goed, ik heb veel geleerd.
B
Ik vind het makkelijk, ik begrijp het.
C
Ik vind het moeilijk. Ik begrijp het niet goed.
D
Ik vind het niet leuk.

Slide 29 - Quizvraag