Woordsoorten oefenen
1 / 11
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Welke woordsoorten kennen we?
(voor de toets van vrijdag)
(voor de toets van vrijdag)
Slide 2 - Open vraag
Noem de drie lidwoorden in het Nederlands
A
aan, voor, met
B
de, het, een
C
in, op, een
D
de, het, je
Slide 3 - Quizvraag
Jan geeft het leuke meisje een appel.
Schrijf de znw uit deze zin op.
Schrijf de znw uit deze zin op.
Slide 4 - Open vraag
De drukke leerling leest rustig een spannend boek.
Benoem de bnw in deze zin.
Benoem de bnw in deze zin.
Slide 5 - Open vraag
Wat zijn voorzetsels in deze zin:
In de middag gaat de oude oma met haar kleinkind naar de supermarkt.
In de middag gaat de oude oma met haar kleinkind naar de supermarkt.
A
gaat, met, naar
B
in, naar
C
in, met, naar
D
de, naar, de
Slide 6 - Quizvraag
De docent Nederlands heeft ons huiswerk gegeven.
Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Is het onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?
Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Is het onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?
A
de docent, onderwerpsvorm
B
ons, onderwerpsvorm
C
de docent, voorwerpsvorm
D
ons, voorwerpsvorm
Slide 7 - Quizvraag
Jij hebt hem een mooi boek gegeven.
Benoem de pers. vnw.
Benoem de pers. vnw.
A
jij, hem
B
jij
C
hem
D
mooi boek
Slide 8 - Quizvraag
Maak een zin met daarin in elk geval:
ww | znw | pers. vnw | lw | bnw | vz
ww | znw | pers. vnw | lw | bnw | vz
Slide 9 - Open vraag
Ik begrijp de stof en kan die morgen toepassen tijdens de SO
😒🙁😐🙂😃
