Grammatica woordsoorten P2 les 1

Nederlands - P2 les 1
-Terugblik toets
-Wat gaan we doen in periode 2?
-Uitleg woordsoorten
-Oefenen met woordsoorten
Afsluiten

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands - P2 les 1
-Terugblik toets
-Wat gaan we doen in periode 2?
-Uitleg woordsoorten
-Oefenen met woordsoorten
Afsluiten

Slide 1 - Tekstslide

Toets
Heeft iedereen de toets van GRAM 3 en GRAM 4 gemaakt?

Slide 2 - Tekstslide

Wat  gaan we in P2 doen?

Grammatica (GRAM 1 en 2)
Schrijven (SCHR 1, 2 en 3)
Toets: schrijven zakelijke brief (laatste week januari)

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoel vandaag

  • Ik weet het verschil tussen taalkundig en redekundig ontleden.
  • Ik kan de verschillende woordsoorten in een zin benoemen. 

Slide 4 - Tekstslide

GRAM 1.1 Werkwoorden 


Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt (zwemmen, denken, vallen). 
Bij sommige werkwoorden is de betekenis niet zo duidelijk (zijn, moeten, worden).

Je gebruikt deze vormen van het werkwoord: persoonsvorm, infinitief, voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord

Slide 5 - Tekstslide

Verschillende vormen van werkwoorden 
persoonsvorm, infinitief, voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord.

1 persoonsvorm is een werkwoord dat je in de zin van tijd kunt veranderen. De vorm ervan wordt bepaald door het onderwerp.

2 infinitief is het hele werkwoord. vb Jasper gaat nu lunchen 
3 Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets eerder is gebeurd.

Fatma heeft een cursus gevolgd.
4 Het tegenwoordig deelwoord geeft aan dat iets gelijk met iets anders gebeurt. vb Siska houdt haar presentaties altijd het liefst staand. Siska staat dus terwijl ze presenteert.

Slide 6 - Tekstslide

Gram 1.2 Zelfstandige naamwoorden
  • Je kunt er een lidwoord voor zetten. 
  • Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Soraya woont in de Vondelstraat.
  • Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor (eigen)namen (ook al kun je daar soms geen LW voor zetten).
vb: afspraak, beleid, ei, trein, vriendschap.

Slide 7 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord.
vb. de mooie dame, de zonnige vakantie.

Slide 8 - Tekstslide

de mooie ring
de drukke hond
de lieve moeder
de kapotte telefoon


 De auto is rood. →
Rood is de eigenschap van de auto.

Mijn moeder is altijd heel erg lief. → Lief is de eigenschap van moeder.

De telefoon is tijdens de
wedstrijd kapot gegaan. → Kapot is de toestand van de telefoon.


Slide 9 - Tekstslide

Lidwoorden

3 lidwoorden:
het
de
een 
Bepaalde lidwoorden:
de - mannelijk/vrouwelijk 
het - onzijdig 

Onbepaald lidwoord: 
een 

Slide 10 - Tekstslide

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is.

 de zilveren ring → de ring is van zilver 
  de eiken tafel → de tafel is van eiken
  de zijden jurk → de jurk is van zijde

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsels
Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er '… de kast' achter te zetten: voor, met, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan (tegenaan), binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, behalve, naar, tegen, volgens…

Slide 12 - Tekstslide

Nu ga je oefenen!
GRAM 1.1 opdracht 1 t/m 4
GRAM 1.2 opdracht 1 t/m 4

Je krijgt hiervoor 20 minuten de tijd

timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Pas op..... scheidbare werkwoorden!
Maartje belt haar vriendin op.
Het werkwoord is opbellen.

De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.
Het werkwoord is aankijken

Op en aan zijn hier dus géén voorzetsels, maar ze horen bij het werkwoord!

Slide 14 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
Uitdrukkingen bevatten vaste voorzetsels. 

Jij komt in aanmerking voor deze prijs.
Ik moet hem herinneren aan de afspraak.
Anne loopt naast haar schoenen; wat is zij verwaand!

Slide 15 - Tekstslide

Werkwoorden
Je kunt aan werkwoorden zien wat je doet (doe-woorden). Ook hebben, zijn en worden zijn werkwoorden. 

Je kunt werkwoorden vervoegen 
(ik, hij/zij, het, enz.).

Slide 16 - Tekstslide

Voegwoorden
Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar. 
Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar het kan ook vooraan in de zin staan. 
Bijvoorbeeld: en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien

Issam regelt extra personeel, want het wordt druk morgen.
Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter omhoog doen.

Slide 17 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Als je wilt vertellen dat iets al gebeurd is, dan gebruik je een voltooid deelwoord in een zin.
 
Ik heb een jas gekocht. (heb p.v. - gekocht v.d.)
Mijn vader heeft de auto gewassen. (heeft p.v. - gewassen v.d.)
De stoel is blauw geverfd.  (is p.v. - geverfd v.d.)


Slide 18 - Tekstslide

Van voltooid deelwoord naar bijvoeglijk naamwoord
Ik heb een jas gekocht > de gekochte jas.
Mijn vader heeft de auto gewassen > de gewassen auto.
De stoel is blauw geverfd > de geverfde stoel.

Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo eenvoudig mogelijk.

Slide 19 - Tekstslide

De infinitief
In het woordenboek vind je alleen de hele werkwoorden.
Daarom noemen ze het hele werkwoord ook wel de woordenboekvorm (de infinitief).
Voor het hele werkwoord kun je bijna altijd Ik kan zetten.
  • Ik kan fietsen. 
  • Ik kan werken. 
  • Ik kan lopen. 

Slide 20 - Tekstslide

Oefenopdrachten
Gram 1.3 opdracht 1 t/m 4
Gram 1.4 opdracht 1 t/m 3

Afsluiting

Volgende week: redekundig ontleden


Slide 21 - Tekstslide