Voorbereiden toets H3

Voorbereiding toets H3
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voorbereiding toets H3

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de functie van een inleiding?

Slide 3 - Open vraag

Wat is de functie van een slot?

Slide 4 - Open vraag

Hoe vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 5 - Open vraag

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 6 - Open vraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Welke signaalwoorden horen er bij een voorbeeldgevend tekstverband?
A
dus, daarom, concluderend, kortom
B
doordat, daardoor, met als gevolg van
C
zoals, bijvoorbeeld, zo, ter illustratie
D
ten eerste, daarna, vervolgens, ook

Slide 11 - Quizvraag

'Bijvoorbeeld'
A
Samenvattend tekstverband
B
Opsommend tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Voorbeeldgevend tekstverband

Slide 12 - Quizvraag

Welk woord hoort NIET bij het voorbeeldgevend tekstverband?
A
dus
B
bijvoorbeeld
C
ter illustratie
D
zo

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Wat is de pv?
A
het ww. wat verandert als je het in een andere tijd zet.
B
Het ww. wat vooraan staat als je er een vraagzin van maakt.
C
Het eerste ww. in de zin
D
Alle ww. in de zin.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een pv altijd?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

De persoonsvorm (pv) vind je door de zin van tijd te veranderen.
pv=
A
vind
B
je
C
te veranderen
D
van tijd

Slide 23 - Quizvraag

Is de uitspraak waar of niet? Kies het goede antwoord.
Het onderwerp van een zin vind je met de vraag: Wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 25 - Quizvraag

In de zin ‘Het werken met een computermuis vinden sommige mensen vervelend’ is ‘werken’ het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 27 - Quizvraag

In de zin ‘Het openen van een envelop van een onbekende afzender vinden sommigen spannend’ is ‘openen’ het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 29 - Quizvraag

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Mijn broer en zus zijn soms erg vervelend.
A
zijn
B
erg vervelend
C
mijn broer en zus
D
broer en zus

Slide 32 - Quizvraag

is OPGELET een hww of zww?
De kinderen hebben goed opgelet.
A
hww
B
zww

Slide 33 - Quizvraag

hww of zww
Het pakje wordt morgen bezorgd.
A
wordt = hww bezorgd = hww
B
wordt = hww bezorgd = zww
C
wordt = zww bezorgd = hww
D
wordt = zww bezorgd = hww

Slide 34 - Quizvraag

hww of zww?

Ik ga op vakantie.
A
hww
B
zww

Slide 35 - Quizvraag

hww of zww:
Gisteren zijn we naar de bioscoop geweest.
A
geweest = hww
B
geweest = zww

Slide 36 - Quizvraag

hww of zww:
Ik geef hem een cadeautje.

A
geef = hww
B
geef = zww

Slide 37 - Quizvraag

hww of zww:
Ik zou hem graag willen helpen met klussen.
A
zou = hww
B
zou = zww

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het kww?
Hij is altijd blij geweest.
A
is
B
blij
C
geweest
D
is geweest

Slide 39 - Quizvraag

Is 'fluiten' een zww-hww-kww?
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 40 - Quizvraag

Zijn, worden, blijven zijn kww
A
Ja
B
Nee

Slide 41 - Quizvraag

wat is het KWW?
zij bleken toch gezellig te zijn.
A
gezellig
B
te zijn
C
bleken
D
zijn

Slide 42 - Quizvraag

De werkwoorden 'zijn' en 'worden' zijn altijd kww.
A
juist
B
niet juist

Slide 43 - Quizvraag

In een zin met een KWW kan nooit een ... staan.
A
onderwerp
B
HWW
C
voorzetsel
D
lijdend voorwerp

Slide 44 - Quizvraag

In een ng komt altijd een kww voor
A
waar
B
niet waar
C
soms
D
hangt van het onderwerp af

Slide 45 - Quizvraag

Hoeveel KWW’s zijn er?
A
Drie
B
Vijf
C
Negen
D
Elf

Slide 46 - Quizvraag

Welke is geen koppelwerkwoord (kww)?
A
zijn
B
blijven
C
lijken
D
gaan

Slide 47 - Quizvraag


Leer van hoofdstuk 3:
Lezen, woordenschat (woordenlijst), h/v formuleren, taalverzorging (spelling en grammatica).

Heel veel succes met de toets!!

Slide 48 - Tekstslide