Lezen H1 Talent

Welkom

Talent Lezen 1.3
Leesvaardigheid


Hoofdgedachte, onderwerp
Nederlands 3V2
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom

Talent Lezen 1.3
Leesvaardigheid


Hoofdgedachte, onderwerp
Nederlands 3V2

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je welke tekstdoelen er zijn. 
  • kun je uitleggen wat het verschil is tussen het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst. 
  • kun je zelfstandig het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst bepalen. 
  • Ik weet hoe (zinnen en) alinea's met elkaar verbonden kunnen zijn.
  • Ik weet welke signaalwoorden bij welk tekstverband horen.
  • Ik kan signaalwoorden herkennen in de tekst.

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp en deelonderwerp
Als je een tekst hebt gelezen, kun je het onderwerp bepalen.
Een onderwerp bestaat vaak uit verschillende deelonderwerpen.

Een deelonderwerp herken je
vaak aan een tussenkopje.
Onderwerp: iPad in de klas
Deelonderwerpen:
  • digitale schoolboeken 
  • altijd internet 
  • interactief onderwijs

Slide 3 - Tekstslide

Hoe vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 4 - Open vraag

Het onderwerp
Het onderwerp van een tekst vind je door te letten op: 

  1. de kop 
  2. de eerste zin of de eerste alinea 
  3. een illustratie bij de tekst 
  4. tussenkopjes en vetgedrukte of onderstreepte woorden in de tekst 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 6 - Open vraag

De hoofdgedachte
De hoofdgedachte is een heel korte samenvatting in één zin. Het is het belangrijkste wat de schrijver wil vertellen. 

  • De hoofdgedachte = het onderwerp + dat wat daarover verteld wordt.  

  • Om de hoofdgedachte te formuleren moet je dus eerst het onderwerp bepalen

  • Het onderwerp = waar de tekst over gaat. Dat kun je vaak met één of enkele woorden zeggen.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.

Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken.
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp vertelt? Antwoord in één goed geformuleerde zin. 


Slide 8 - Tekstslide

Dus het onderwerp van een tekst is waar de tekst over gaat en de hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken.

Slide 9 - Tekstslide

Waar vind je de hoofdgedachte?

  • Meestal in de eerste alinea of in het slot van een tekst. 

  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 

  • Let op! Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Welke zin is de kernzin van deze alinea?
A
De eerste zin
B
De laatste zin
C
De tweede zin
D
De alinea heeft geen kernzin

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de kernzin?
Antwoord
De kernzin is de eerste zin: ‘Als het … Europa.'
 Wat is de kernzin?

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de functie van de inleiding?
A
Een centrale vraag stellen
B
Een mening geven
C
Het onderwerp benoemen
D
Een persoon introduceren

Slide 14 - Quizvraag

Is de tekst een inleiding of een slot?
A
inleiding
B
slot

Slide 15 - Quizvraag

In welk deel van de tekst verwacht je onderstaande zinnen?
Inleiding
Kern
Slot
En daarom raad ik iedereen aan om meer televisie te kijken.
Televisie biedt bovendien de broodnodige ontspanning.
Het moge duidelijk zijn: televisiekijken is de beste invulling van je vrije tijd.
Zullen onze kleinkinderen nog weten wat een televisie is?
Voor velen zal het een bekend gevoel zijn: zo veel kanalen en toch zo weinig leuke programma's op tv.
Toch is het misschien te kort door de bocht om te zeggen dat er geen goede televisie meer wordt gemaakt.

Slide 16 - Sleepvraag

In welke alinea's van een overtuigende tekst staat het standpunt?
A
inleiding en middenstuk
B
middenstuk en slot
C
inleiding en slot
D
inleiding, middenstuk en slot

Slide 17 - Quizvraag

Signaalwoorden en tekstverbanden
Signaalwoorden geven een verband aan tussen zinnen en/of alinea's. 
Doel: signaalwoorden maken een tekst begrijpelijk. 
Verbanden:
     - opsommend - doel - middel
     - tegenstellend -redengevend
     - oorzakelijk - toegevend
     - voorwaardelijk - chronologisch
     - vergelijkend - samenvattend
     - toelichtend - concluderend

Slide 18 - Tekstslide

Tekstverband: CONCLUSIE
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 19 - Quizvraag

Tekstverband: VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 20 - Quizvraag

Tekstverband: OPSOMMING
A
nog
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals

Slide 21 - Quizvraag

Signaalwoord: TEN EERSTE........TEN TWEEDE
A
middel-doel
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 22 - Quizvraag

Tekstverband: UITSPRAAK-VOORBEELD
A
samenvattend
B
echter
C
ter toelichting
D
zo

Slide 23 - Quizvraag

Tekstverband: TEGENSTELLING
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 24 - Quizvraag

Tekstverband: MIDDEL-DOEL
A
zoals
B
om
C
zo
D
omdat

Slide 25 - Quizvraag

Tekstverband: UITLEG OF TOELICHTING
A
zoals
B
samenvattend
C
met andere woorden
D
tenzij

Slide 26 - Quizvraag

Tekstverband: SAMENVATTING
A
hierdoor
B
concluderend
C
om
D
kortom

Slide 27 - Quizvraag

'Daarom' is een signaalwoord voor een...
A
Opsommend verband
B
Concluderend verband
C
Redengevend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 28 - Quizvraag

'En dan nog' is een signaalwoord voor een...
A
Opsommend verband
B
Concluderend verband
C
Redengevend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 29 - Quizvraag

'Dus' is een signaalwoord voor een...
A
Toelichtend verband
B
Concluderend verband
C
Redengevend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 30 - Quizvraag

'Daarentegen' is een signaalwoord voor een...
A
Opsommend verband
B
Concluderend verband
C
Redengevend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 31 - Quizvraag

Tekstverband: VERGELIJKING
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee

Slide 32 - Quizvraag

Noteer de tekstverbanden achter de signaalwoorden.

Slide 33 - Tekstslide

Noteer de drie signaalwoorden die worden genoemd in deze tekst in je schrift.

Slide 34 - Tekstslide

Uitspraak - opsomming
Uitspraak - tegenstelling
Uitspraak - voorbeeld
niet alleen ... maar ook
bijvoorbeeld
daar staat tegenover
Maar
Ook
bovendien
daarentegen
Integendeel
Zoals

Slide 35 - Sleepvraag

timer
1:00
Welke signaalwoorden ken je?

Slide 36 - Woordweb

Tekst
Wie heeft er nog vragen?

Slide 37 - Tekstslide