Thema 4, week 3 Toets
1 / 42
Lesduur is: 20 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Welk woord hoort bij de foto
A
het fossiel
B
de archeoloog
C
de dinosaurus
D
de ruïne
Slide 5 - Quizvraag
Welk woord hoort bij de foto
A
de etalagepop
B
de toga
C
de voering
D
de spijkerbroek
Slide 6 - Quizvraag
Welk woord hoort bij de foto
A
een halfuur
B
in een mum van tijd
C
de klok verzetten
D
hoe lang iets duurt
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de goede zin.
A
Een ruïne is een overblijfsel van de oude gebouw
B
Een piramide is een vierkant gebouw
C
Het fossiel is een ander woord voor mummie
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de goede zin.
A
Het gewaad is een pop die naaisters gebruiken
B
Het gewaad is een opgerolde doek om je hoofd
C
Het gewaad is een lange wijde jurk
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de goede zin.
A
De hele tijd noem je een uur
B
Tijdelijk is voor even
C
Voortdurend is 60 tellen
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Video
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
A
drink (ik-vorm)
B
drinkt (hij-vorm)
C
drinken (hele werkwoord)
Slide 14 - Quizvraag
A
vier
(ik-vorm)
B
viert
(hij-vorm)
C
vieren
(hele werkwoord)
Slide 15 - Quizvraag
A
blaf
(ik-vorm)
B
blaft
(hij-vorm)
C
blaffen
(hele werkwoord)
Slide 16 - Quizvraag
In welke vorm staat het werkwoord?
Hij blaft naar zijn baas.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm
Slide 17 - Quizvraag
ik-vorm
hij-vorm
wij-vorm
Jan en Joke lopen op straat.
Ik loop op straat.
De hond loopt op straat.
Slide 18 - Sleepvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Hij gaf mij pillen.
B
Hij geeft mij pillen.
Slide 25 - Quizvraag
Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Ik loop naar huis.
B
Ik liep naar huis.
Slide 26 - Quizvraag
TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
GAPEN
BAKTEN
SPRONG
LIEP
SCHRIJFT
ZET
HOORDE
LUISTERT
Slide 27 - Sleepvraag
Slide 28 - Tekstslide
Wat is de basisvorm van "bordje".
"Ik was het bordje af."
"Ik was het bordje af."
A
borden
B
bordje
C
bord
D
kopje
Slide 29 - Quizvraag
Wat is de basisvorm van "rode".
"Wij eten rode aardbeien."
"Wij eten rode aardbeien."
A
rode
B
rood
C
roden
D
roodje
Slide 30 - Quizvraag
Wat is de basisvorm
van het onderstreepte woord?
Slide 31 - Open vraag
Wat is de basisvorm
van het onderstreepte woord?
Slide 32 - Open vraag
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Wat is het voorzetsel?
Zij zitten op school.
Zij zitten op school.
A
zij
B
op
C
zitten
D
school
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel?
De koe staat in de wei.
De koe staat in de wei.
A
koe
B
wei
C
de
D
in
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel?
Ik eet graag een patatje met ketchup.
Ik eet graag een patatje met ketchup.
A
eet
B
patatje
C
met
D
ketchup
Slide 39 - Quizvraag
Wat is het voorzetsel in deze zin:
“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau
Slide 40 - Quizvraag
WAT IS HET VOORZETSEL?
De hond ligt in zijn mand.
waar-vraag!
Wanneer-vraag!
