3F spreken: betoog

Nederlands
Workshop 4 Betoog
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Nederlands
Workshop 4 Betoog

Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat

Slide 2 - Tekstslide

De quote
A
De hoeveelheid
B
Het citaat
C
Een goede kwaliteit

Slide 3 - Quizvraag

De verwoede pogingen
A
Proberen in een proefopstelling, dus nog niet echt
B
Halfslachtige pogingen
C
Vaak en fanatiek geprobeerd

Slide 4 - Quizvraag

De cyclus
A
De wielerronde
B
Het rondje, de cirkel
C
De kringloop

Slide 5 - Quizvraag

Inventariseren
A
Tellen
B
Meubilair uitzoeken
C
uitvinden

Slide 6 - Quizvraag

Onderstaand
A
Hiernaast
B
Wat hieronder staat
C
Minder belangrijk

Slide 7 - Quizvraag

Inschatten
A
Ergens geld voor reserveren
B
Een overzicht maken van de in-en uitgaven
C
Beoordelen

Slide 8 - Quizvraag

Het signaal
A
Het teken, het sein
B
de fluit
C
de boei

Slide 9 - Quizvraag

De gruzelementen
A
De onderdelen waar een ziel uit bestaat
B
Kapotte stukjes, niets meer van over, verpulverd
C
Twee van de vier elementen, namelijk water en vuur

Slide 10 - Quizvraag

Centraal Examen MBO (CEM)

  1. Lezen
  2. Luisteren


Samen 50%
Instelling Examens (IE)

  1. Spreken (16%)
  2. Gesprekken (16%)
  3. Schrijven (16%)

Samen 50%

Slide 11 - Tekstslide

Het betoog

Slide 12 - Tekstslide

Hoe maak ik een betoog?

Slide 13 - Tekstslide

Waar denk je aan bij betoog?

Slide 14 - Woordweb

Betoog
Doel = publiek overtuigen van je standpunt

  • standpunt = mening over onderwerp of vraagstuk
  • je onderbouwt je standpunt met argumenten




Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld
Stelling: Alcoholreclame moet verboden worden

  • standpunt: voor de stelling
  • argument: het is reclame voor iets ongezonds


Slide 16 - Tekstslide

Het examen Spreken
  • Je houdt een betoog/presentatie over een stelling
  • Duur:                                                                                                                           Niv. 4 (3F) minimaal 6 , maximaal 8 minuten. Korter dan 6 minuten? Dan mogen we het niet beoordelen
  • Tijdens het examen alleen steekwoorden bij de hand 
  • PowerPoint/Prezi/etc. ter ondersteuning is aan te raden!

Slide 17 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je leert wat een betoog is.
  • Je leert wat een goede opbouw is van een betoog. 
  • Je leert de begrippen standpunt, argument, tegenargument en weerlegging.  

Slide 18 - Tekstslide

Spreekschema
Inleiding 
(Kop)
Opening: actualiteit, anekdote, citaat
Introductie
Stelling noemen
Middenstuk (Romp)
Argument voor
Argument voor
Argument tegen + weerlegging
Argument tegen + weerlegging

Slot 
(Staart)
Herhaal standpunt + 1 of meerdere argumenten
Conclusie/samenvatting
Uitsmijter

Slide 19 - Tekstslide

Kop (inleiding)
  • Aandacht publiek trekken (citaat, anekdote, actualiteit)
  • Introductie van jezelf
  • Geef aan waar je presentatie over gaat
  • Noem je gekozen stelling

Slide 20 - Tekstslide

Romp (middenstuk)
  • Leg uit waarom je deze stelling gekozen hebt
  • Geef je standpunt (voor of tegen de stelling)
  •  Niveau 4 (3F) Minimaal 2 argumenten voor je standpunt + onderbouwing + voorbeeld
  • Niv. 4 (3F): Minimaal 2 argumenten tegen de stelling. Weerleg deze met tegenargumenten
  • Geef een advies of verwachting voor de toekomst 

Slide 21 - Tekstslide

Staart (slot)
  • Herhaal standpunt + 1 of meerdere argumenten
  • Geef een samenvatting/conclusie
  • Uitsmijter (slotzin)

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

Een betoog heeft als tekstdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 25 - Quizvraag

Marcus is duidelijk te veel bezig geweest met de beest uithangen; nu heeft hij een flinke studievertraging opgelopen!

Wat is het argument in bovenstaande argumentatie?
A
Marcus heeft een flinke studievertraging opgelopen.
B
Marcus is duidelijk te veel bezig geweest met de beest uithangen.

Slide 26 - Quizvraag

Wat doet een schrijver als hij als tekstdoel OVERTUIGEN heeft?
A
Hij legt uit en geeft vooral feiten
B
Hij probeert je een mening te geven met argumenten.
C
Hij probeert je te overtuigen iets te gaan doen.
D
Hij schrijft een tekst die je voor de gezelligheid kunt lezen.

Slide 27 - Quizvraag

Als je een tegenargument weerlegt, dan ontkracht je het gegeven tegenargument en zeg je dus dat het tegenargument niet klopt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Argumentatiestructuren
Enkelvoudige argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 

Slide 29 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Meervoudige argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 
Het is gevaarlijk in het verkeer.

Slide 30 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Onderschikkende argumentatie
Het is slecht voor je gezondheid. 
Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je lever. 

Slide 31 - Tekstslide

Argumentatiestructuren
Meervoudige en onderschikkende argumentatie

Je kunt beter geen alcohol drinken
Het is slecht voor je gezondheid. 
Het is gevaarlijk in het verkeer.
Het is slecht voor je lever.
Je kunt niet adequaat reageren. 

Slide 32 - Tekstslide

Weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 33 - Tekstslide

Even samenvatten
  • een betoog heeft als tekstdoel overtuigen
  • een betoog schrijf je naar aanleiding van een stelling
  • een stelling is een zin waarover je van mening kunt verschillen    
  • je gebruikt in een betoog argumenten(redenen) om je mening duidelijk te maken

Slide 34 - Tekstslide

Noem een betrouwbare internetbron

Slide 35 - Woordweb

Beoordeling examen Spreken
  • Samenhang
  • Afstemming op doel
  • Afstemming op publiek
  • Woordgebruik en woordenschat
  • Vloeiendheid, verstaanbaarheid, grammaticale beheersing

Slide 36 - Tekstslide

Nu zelf oefenen
Stelling:
De overheid moet de prijs op fastfood verhogen.

Slide 37 - Tekstslide

Spreekschema
Inleiding 
(Kop)
Opening: actualiteit, anekdote, citaat
Introductie
Stelling noemen
Middenstuk (Romp)
Argument voor
Argument voor
Argument tegen + weerlegging
Argument tegen + weerlegging

Slot 
(Staart)
Herhaal standpunt + 1 of meerdere argumenten
Conclusie/samenvatting
Uitsmijter

Slide 38 - Tekstslide

De overheid moet de prijs op fastfood verhogen.

Slide 39 - Open vraag

Zijn er nog vragen?

Slide 40 - Open vraag

Tot de volgende keer!

Slide 41 - Tekstslide