Taalherhaling thema 6 groep 7

Thema 6
Andere talen
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Thema 6
Andere talen

Slide 1 - Tekstslide

Welke vorm?

Jij VINDT popmuziek mooi.

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord
D
infinitief

Slide 2 - Quizvraag

Welke Vorm?
Wij HEBBEN gisteren bij zijn bazen geklaagd.
A
persoonsvorm
B
infinitief
C
voltooid deelwoord

Slide 3 - Quizvraag

Welke vorm?

De buurvrouw gaat hem nu maar MEENEMEN naar haar werk.
A
voltooid deelwoord
B
peroonsvorm
C
stam+t
D
infinitief

Slide 4 - Quizvraag

Welke vorm?

We hebben gisteren de hele namiddag GEZWOMMEN.
A
infinitief
B
persoonsvorm
C
voltooid deelwoord
D
stam+t

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Willem verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.


Slide 6 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Wijst iets aan
B
Verwijst naar een persoon, een groep of voorwerpen
C
Benoemd personen
D
Zegt wat iemand doet

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

De kinderen vinden hem erg gezellig.
A
kinderen
B
Er is geen persoonlijk voornaamwoord.
C
gezellig
D
hem

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord..

''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
Jou
C
Wisselgeld
D
Heeft gegeven

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?

'Zij vertelde een leuke grap.'
A
Zij
B
Vertelde
C
Leuke
D
Grap

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
Ik woon in een rijtjeshuis.
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 12 - Quizvraag

Het meewerkend voorwerp


Het meewerkend voorwerp is vaak de andere persoon in de zin.

Je kan voor het meewerkend voorwerp 'aan' of 'voor' zetten.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:

De groenteboer gaf de komkommer aan zijn klant.
A
de groenteboer
B
de komkommer
C
aan zijn klant
D
zijn klant

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:

Jullie schonken het zilveren bestek aan Maria.
A
schonken
B
het zilveren bestek
C
jullie
D
aan Maria

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:

Oma schonk hem haar tuinmeubelen.
A
hem
B
oma
C
haar
D
tuinmeubelen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:

Toen hebben wij het pakket voor Willem uitgepakt.
A
hebben
B
het pakket voor Willem
C
voor Willem
D
wij

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Wat hebben wij die arme mensen gegeven?

Slide 18 - Open vraag

Dubbelzinnig taalgebruik

Slide 19 - Tekstslide

Welk(e) woord(en) is dubbelzinnig?

De gevangene luisterde geboeid naar de rechter.

Slide 20 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Schrijf de 2 betekenissen op.
Geef dat watje eens wat water!

Slide 21 - Open vraag

Welk woord is dubbelzinnig?
Schrijf de 2 betekenissen op.
Geef mij eens een schop.

Slide 22 - Open vraag