8/9 boekenpitch/presenteren fictie



                De boekenpitch
                         Fictie
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les



                De boekenpitch
                         Fictie

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Korte activiteit
  • Korte instructie
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 2 - Tekstslide

Spelen met woorden: rebus
Geef iedereen de kans om de rebus op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Bekijk eerst de rebus goed en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide


Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide


Slide 7 - Open vraag

Aan het einde van jullie presentatie hebben jullie
  • verhalen gelezen
  • nagedacht over de gelezen verhalen
  • je verdiept je in het geven van leestips
  • je heb beoordelingswoorden gebruikt en die onderbouwen met argumenten
  • geoefend met presenteren/ spreekvaardigheid
  • gewerkt aan ICT vaardigheden door een presentatie te maken in Google Presentaties 
  • in groepsverband samengewerkt
  • weet je hoe je een boek pitcht!



Slide 8 - Tekstslide

Als je 'boekenpitch' hoort.
Waar denk je dan aan?

Slide 9 - Woordweb

Wat is belangrijk wanneer je iets moet
presenteren voor publiek?

Slide 10 - Woordweb

De pitch
  • Jullie moeten een leestip (docent geeft de titel) pitchen. 
  • Daarnaast moet elk van de groepsleden ook een leestip geven en die pitchen.
  • De pitch duurt minimaal vijf minuten en maximaal tien minuten.
  • De doelgroep bestaat uit jongeren van jouw leeftijd, jouw klas. 
  • Elke leerling moet presenteren!

Het boek dat je als eigen leestip gaat pitchen, mag je zelf kiezen uit www.lezenvoordelijst.nl, vanaf niveau 3. Ook mag je een D-boek kiezen uit de bibliotheek. Als je twijfelt of je boek goed is, overleg dan eerst met je docent. 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Video

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Welke pitch vond je beter
en waarom?

Slide 17 - Woordweb

Inhoud pitch
  • Algemene informatie: titel boek, naam schrijver, uitgeverij  (zowel de opgegeven leestip als die van jouw eigen leestip)
  • Je mag fictie-elementen benoemen, zoals het thema of vertelperspectief (zie verderop in deze LessenUp!)
  • Korte uitleg waar het verhaal over gaat (zo kort mogelijk, alleen hoofdlijnen en niet het plot!)
  • Je kunt een kort fragment voorlezen (echt een kort fragment, dus geen hele pagina)
  • Je maakt duidelijk waarom het publiek dit boek moet lezen. Natuurlijk mag je ook minpunten noemen, maar het is een boekPROMOTIE! Het doel hiervan is dus om het publiek te activeren en het boek te laten lezen.
  • Zorg voor een verrassingselement (licht, geluid, afbeeldingen)!
  • De verplichte leestip verdeel je bij de presentatie onder de groepsleden --> iedereen pitcht dus een deel van de verplichte leestip EN zijn eigen leestip!
  • De presentatie duurt tussen de vijf en de tien minuten --> minimaal een minuut per boek. 

Slide 18 - Tekstslide

Presenteren
  • Denk aan je lichaamshouding, oogcontact, spreektempo, het volume en de verstaanbaarheid. 
  • Laat je verhaal goed aansluiten bij de eventuele beelden (fragmenten, illustraties, foto’s enz.) die je in de pitch laat zien. 
  • Creatief zijn wordt gewaardeerd, maar je creativiteit mag niet ten koste gaan van de inhoud van de pitch.

Slide 19 - Tekstslide

Wanneer
  • Pitchen op de opgegeven datum van jouw groep
  • Voorbereiden tijdens de leesles voor de geplande presentatie van jouw groep (zorg dus dat je de informatie hebt!
  • Fine tunen in de leestijd voor de presentatie

Slide 20 - Tekstslide

Personages: hoofdpersonen 

Hoofdpersonen worden het meest uitgebreid beschreven, zodat je goed met ze kunt meeleven. Je komt veel te weten over hun innerlijk; gedachten, gevoelens, verlangens, dromen, wensen en angsten. 

Hun karakter kan zich in de loop van het verhaal ontwikkelen: je leert ze steeds beter kennen door wat ze doen, denken en zeggen. Ze reageren niet altijd hetzelfde en zijn dus niet voorspelbaar: soms doen ze dappere dingen, maar zijn ze tegelijkertijd doodsbang. 

Slide 21 - Tekstslide

Personages: hoofdpersonen  
De hoofdpersoon in een verhaal is:

- De persoon die het meeste aandacht krijgt van de schrijver.
- Je leest het verhaal door zijn/haar ogen.
- Je weet wat hij/zij doormaakt, denkt en zegt.
- Heel soms zijn er meerdere hoofdpersonen.

Slide 22 - Tekstslide

Personages: bijfiguren
De bijfiguren worden eenvoudig beschreven. De meeste aandacht krijgt hun uiterlijk: gezichtsuitdrukking, houding en kleding. 
Vaak zijn ze aan hun uiterlijk direct herkenbaar: schurken zien er gemeen uit en helden zien er stoer uit. Tevens hebben ze vaak maar één eigenschap: schurken hebben een gemeen en slecht karakter; helden zijn sterk en nooit bang.

Slide 23 - Tekstslide

Thema
Het onderwerp van een verhaal kun je vaak in een woord aangeven, bijvoorbeeld liefde, vriendschap, reizen of oorlog. 
Als je nauwkeuriger wilt vertellen waar een verhaal over gaat, heb je meer woorden nodig. Je gebruikt een hele zin om het thema, de hoofdgedachte van een verhaal, weer te geven, bijvoorbeeld: ‘Het is heerlijk om verliefd te zijn, maar soms blijft liefde onbeantwoord’.
Terugkerende aspecten hebben vaak met het thema te maken. Zo’n terugkerend aspect in een verhaal heet een motief. Door motieven ontstaat een patroon in het verhaal.




Slide 24 - Tekstslide

Zo bepaal je het thema van een boek


  1. Bekijk de titel en het omslag.
  2. Lees het motto (als dat er is, zie begin van je boek).
  3. Stel het onderwerp vast.
  4. Stel vast op welke manier personages, gebeurtenissen en ruimtes met elkaar te maken hebben. Waar draait het verhaal om?
  5. Kijk welke aspecten van het onderwerp herhaald worden: zoek dus de motieven.
  6. Lees de afloop van het verhaal nauwkeurig.

Slide 25 - Tekstslide

Vertelperspectieven
Een belangrijk aspect van een verhaal is het gebruikte vertelperspectief, dus het personage dat het verhaal vertelt. Het is als het ware de positie van waaruit de lezer het verhaal waarneemt. Het boek spreekt tot de lezer en vertelt hem iets. Er kan daarom van een verteller gesproken worden. 
De verteller in een verhaal ziet men bijvoorbeeld duidelijk naar voren komen als een omgeving of situatie wordt omschreven. Ook kan de verteller verborgen zijn en lijkt het verhaal 'zichzelf te vertellen'.

Slide 26 - Tekstslide

Vier vertelperspectieven
  1. Een ik-figuur (eerste persoon). Die dan ofwel het verhaal beleeft ofwel erop terugkijkt en dus al meer weet over de afloop.
  2. Een hij-/zij-figuur (derde persoon). Die dan ofwel het verhaal beleeft (personele verteller) 
  3. Auctoriale vertelsituatie (alwetende verteller). De verteller staat er boven en maakt zelf geen deel uit van het verhaal. Denk aan sprookjes. De auctoriale verteller weet meer dan het hoofdpersonage. 
  4. Meerdere vertellers (Meervoudig perspectief). Waarbij je als lezer de gedachten en ervaringen van meerdere personenvervoer meekrijgt en daardoor een veel genuanceerder, rijker beeld van het verhaal krijgt. 

Slide 27 - Tekstslide

Ik-perspectief

Bij dit perspectief lijkt het alsof de ik-figuur al schrijvend verslag doet van de dingen die hij direct meemaakt of ooit beleefd heeft. Vooral bij dagboeken zie je dit vaak terug. Je weet precies wat de persoon ziet, voelt, denkt, etc. Je weet niet wat een ander ziet, voelt, denkt, etc.

bijvoorbeeld:

"Ik loop op straat en zie voor mij op de grond een vreemd voorwerp liggen. Het is groen en het geeft de suggestie van beweging. Hoewel het maar een klein hoopje drilpudding lijkt, boezemt het me direct angst in. Ik durf er niet naar te kijken, maar kan mijn ogen niet afwenden. Ik moet. Het wil dat ik het zie."

Slide 28 - Tekstslide

Hij/zij-perspectief

Het verschil met het ik-perspectief is dat het verhaal in de hij/zij-vorm wordt beschreven.

Bijvoorbeeld:

"Hij staat daar, doodstil, aan de grond genageld. Het vreemde voorwerp dat voor hem op de grond ligt, lijkt hem volledig te hypnotiseren. Het gelei-achtige materiaal gloeit. Een vreemde straling lijkt doelgericht zijn weg te zoeken naar de ogen van starende jongen. Pieter beeft. Niet in staat zich te bewegen."

Slide 29 - Tekstslide

Auctoriale/alwetende verteller

Deze verteller vertelt het verhaal, maar heeft hier zelf geen rol in. Het verschil met het hij/zij-perspectief zit hierin dat de alwetende verteller vanaf het begin het hele verhaal al kent. De verteller weet niet alleen wat de hoofdpersoon doet en denkt, maar ook wat er op andere plekken, op andere momenten en met anderen personages gebeurt. De verteller is 'Alwetend'.

Bijvoorbeeld:

"Wat Pieter niet wist, terwijl hij aan de stoeptegels vastgevroren naar het vreemde object stond te staren, was dat nog geen vijf minuten daarvoor een ander op die plaats iets verloren was. Een groen, pulserend en zeer gevaarlijk voorwerp. Een voorwerp in paniek meegenomen uit het laboratorium toen daar de hel losbarstte. Toen dokter Hogenstijn zijn creatie niet langer de baas was en zijn collega's met een scalpel te lijf ging."

Slide 30 - Tekstslide

Mening
Een mening is persoonlijk. Met een mening uit je wat je vindt. 

Je herkent een mening aan 'ik vind', 'naar mijn mening' of 'mijn mening is'. 

Slide 31 - Tekstslide

Beoordelingswoord
Je gebruikt een beoordelingswoord om je mening te uiten.
Voorbeelden van beoordelingswoorden: mooi, grappig, saai, spannend, eng, realistisch, ouderwets, modern, langdradig, voorspelbaar, verrassend, kinderachtig, ingewikkeld, enz.


Slide 32 - Tekstslide

Beoordelingswoord
Je gebruikt een beoordelingswoord om je mening te uiten.
Voorbeelden van beoordelingswoorden: mooi, grappig, saai, spannend, eng, realistisch, ouderwets, modern, langdradig, voorspelbaar, verrassend, kinderachtig, ingewikkeld, enz.


Slide 33 - Tekstslide

Argumenten
Bij een mening geef je een argument.
Een argument is uitleg en ondersteuning bij jouw mening.
Argumenten zijn feiten, dus dingen die te controleren zijn.
--> bijvoorbeeld dingen uit het verhaal of een recensie over het boek
Een mening zonder argument is niets waard!

Dus NIET: Ik vind het stom, want ja het is stom...
--> Je herkent een argument aan 'want'.

Slide 34 - Tekstslide

Dus...
Mening (bevat beoordelingswoord) + argument

Slide 35 - Tekstslide

Ik vind het verrassend,
Ik vind het saai,
Ik vind het lastig, 
Ik vind het realistisch,
want ik kon het einde niet voorspellen.
want ik wist al hoe het af zou lopen en inderdaad (namen hoofdpersonen) komen weer bij elkaar.
want ik herken mij niet in de hoofdpersoon, ik heb niks met sociale media.
want ik kan mij goed voorstellen hoe de (naam hoofdpersoon) zich voelde toen zij (situatie).

Slide 36 - Sleepvraag

Ik weet wat een boekenpitch inhoudt.
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Ik weet hoe een goede boekenpitch opgebouwd is.
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Ik weet wat beoordelingswoorden en argumenten zijn en hoe ik beoordelingswoorden kan onderbouwen met argumenten.
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 40 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 41 - Open vraag