toetsvoorbereiding WGS

Toetsvoorbereiding WGS H1 en 2
- je herhaalt de toetsstof door quizvragen in te vullen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Toetsvoorbereiding WGS H1 en 2
- je herhaalt de toetsstof door quizvragen in te vullen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorkennis
Wat zijn de werkwoorden en in welke tijd staat de zin?

Oefenzin 2: 
- Hij kon de laptop gisteren niet komen brengen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

"Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin."
De persoonsvorm =
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij kon zich gedragen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Hij kon
B
zich gedragen
C
kon zich gedragen
D
kon

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een voorbeeld van een voorvoegsel is:
A
baarmoeder
B
rijkdom
C
ongevaarlijk
D
spier

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een voorbeeld van een woordsoort is ...
A
de PV
B
Het onderwerp
C
Frans
D
een werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn lidwoorden?
A
zijn en worden
B
de, het en een
C
ik, hij en wij
D
het onderwerp van de zin

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Het deel in de zin dat zegt wat er gebeurt
C
Alleen de persoonsvorm
D
Het lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Hij had de moed al opgegeven
A
had
B
opgegeven
C
had opgegeven
D
hij had opgegeven

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
Calvin
B
huis
C
praat
D
oplader

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat is het voorvoegsel?
A
geklets
B
gezwam
C
oeverloos
D
misverstand

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Er kwamen veel mensen naar het feest.
Telwoord
A
Veel
B
mensen
C
naar
D
feest

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een voorvoegsel is een...
A
voorzetsel
B
een deel van het woord met eigen betekenis
C
een deel van het woord zonder eigen betekenis
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie /wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het telwoord in deze zin?
In de tweede pauze ga ik naar de winkel.
A
In
B
tweede
C
pauze
D
de

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In welke volgorde moet je redekundig ontleden?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg - ow

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?

Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een werkwoord?
Een werkwoord geeft aan:
A
mens, dier of ding
B
wat iets/iemand doet of wat iets/iemand is
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets maakt

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Spelling
- ww spelling
 

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorkennis
Wat zijn de werkwoorden en in welke tijd staat de zin (t.t. of v.t. of v.dw)?

Oefenzin 1: 
- Hij komt aan de lopende band te laat.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Controle
Waarom schrijf je beschadigd in deze zin met een d?

Tristan heeft per ongeluk de geparkeerde auto beschadigd.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Kloppen de leestekens?
A
Sanne zegt: Mijn fiets staat nog op school.
B
Sanne zegt: 'Mijn fiets staat nog op school.'
C
Sanne zegt: 'Mijn fiets staat nog op school'
D
Sanne zegt 'Mijn fiets staat nog op school.'

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zin eindigt altijd met een...
A
punt, komma, vraagteken
B
vraagteken, dubbele punt, uitroepteken
C
punt, uitroepteken, vraagteken
D
uitroepteken, vraagteken, komma

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de verleden tijd van
ik vergroot
A
ik vergrootte
B
ik vergrote

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de verleden tijd van:
Ik loop ....
A
Ik liep
B
Ik loopte
C
Ik liepte

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kies het juiste antwoord. Lees de zin goed om te bepalen in welke tijd je het werkwoord moet spellen.

Het publiek (juichen) vorige week de voetballers toe.

A
juicht
B
juichde
C
juichte
D
juichten

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verleden tijd. Mijn broer......me altijd.
A
plagte
B
plaagte
C
plagde
D
plaagde

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd van: lijken
A
Lijkt
B
Lijkdt
C
Lijkd

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvormen (tegenwoordige tijd) van beleven ?

Ik . . .
A
beleeft
B
beleev
C
beleef
D
beleefd

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Juist of onjuist:
Mees riep: Kijk uit voor die fietser!
A
Juist
B
Onjuist

Slide 36 - Quizvraag

Een citaat moet tussen aanhalingstekens.
Juist of onjuist:
Lotte dacht: 'Wat een stomme toets.'
A
Juist
B
Onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Gedachten worden gewoonlijk zonder aanhalingstekens weergegeven, en na de dubbele punt volgt een kleine letter:
Ik dacht: morgen ga ik naar de film.
Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
De dj zei: 'zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
B
de dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'
C
De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht'.
D
De dj zei: 'Zo'n grote opkomst had ik niet verwacht.'

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De tekst die een schrijver letterlijk van iemand anders overneemt, noem je een citaat. In een tekst staat een citaat altijd tussen aanhalingstekens.
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ratten muizen konijnen cavia's en hamsters zijn voorbeelden van knaagdieren?

Wat ontbreekt in deze zin?

A
punten
B
komma's
C
dubbele punt
D
aanhalingsteken

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordspelling,
tegenwoordige tijd
A
Hij bediend
B
Hij bedient

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Spel het werkwoord goed: In de herfst verbran... mijn oom al het tuinafval.
Tip: werkwoordsvorm, dan pas spellen.
A
d
B
dt
C
Gok niet, weet je het niet, klik C
D
dd

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn voorbeelden van leestekens?
A
a -e -i -o- u
B
. - , - ! - ?
C
Hoofdletters

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies