3.1 sociaal communicatieve vaardigheden

Hoofdstuk 3 Gesprekken
3.1 Sociaal-communicatieve vaardigheden
3.2 non-verbale communicatie
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3 Gesprekken
3.1 Sociaal-communicatieve vaardigheden
3.2 non-verbale communicatie

Slide 1 - Tekstslide

Sociaal-communicatieve
vaardigheden

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Video

Wat is je opgevallen in dit filmpje?

Slide 4 - Open vraag

Lesdoel

Je oefent  met het stellen van vragen.

Je gebruikt sociaal-communicatieve vaardigheden in je gesprekken met anderen.

Slide 5 - Tekstslide

3.1 Sociaal-communicatieve vaardigheden

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer formeel / informeel taalgebruik?

Slide 7 - Tekstslide

Toon respect voor de ander
  • door middel van passend taalgebruik
  • U-zeggen tegen leidinggevende, ouder persoon of onbekende (tenzij je hier andere afspraken over hebt gemaakt)
  • door iemand netjes aan te spreken: "Mag ik iets vragen?" in plaats van: "Hé hallo!"

Slide 8 - Tekstslide

Wat hebben Oen, Nivea, Oma en LSD met communicatie te maken?

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Actief luisteren
Als je actief luistert, probeer je de boodschap van je gesprekspartner te begrijpen. Knik en hum instemmend om te laten merken dat je luistert.

Slide 11 - Tekstslide

Actieve gesprekshouding
Zaken waar je aan kunt denken bij een actieve gespreksverhouding:

  • Wend je lichaam tot je gesprekspartner. Zit of sta rechtop.
  • Neem een open houding aan. Vouw bijvoorbeeld niet je armen over elkaar.
  • Gebruik handgebaren om je boodschap te ondersteunen, maar zorg ervoor dat je handgebaren niet afleidend zijn.
  • Maak oogcontact met je gesprekspartner.



Slide 12 - Tekstslide

Gespreksregels
Om een gesprek goed te laten verlopen houd je je aan bepaalde regels. Je noemt dit gespreksregels. Voorbeelden van gespreksregels zijn:
  • Gebruik beleefde taal en pas je taalgebruik aan de situatie aan.
  • Laat elkaar uitpraten.
  • Neem op gepaste wijze de beurt.
  • Blijf bij het onderwerp en begin niet zomaar over een ander onderwerp.
  • Ga in op wat je gesprekspartner zegt.

Slide 13 - Tekstslide

Doorvragen
  • Als je tijdens een gesprek actief luistert, kun je doorvragen als je het antwoord niet begrijpt of als je meer over het onderwerp wilt weten. 
  • Een vraag die ingaat op een gegeven antwoord, noem je een vervolgvraag. Het doel van doorvragen is het verkrijgen van meer informatie. 

Slide 14 - Tekstslide

Doorvragen met open vragen
  • Je stelt open vragen als je een uitgebreider antwoord wilt horen of als je iemand de ruimte wilt geven om zijn verhaal te doen. 
  • Een open vraag is een vraag die met een vraagwoord begint, zoals wie, wat, waar, waarom, hoe en wanneer. Je kunt een open vraag niet beantwoorden met ja of nee.

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld doorvragen
  • Ik ben helemaal klaar met ons team!
    Wat bedoel je daar precies mee?

  • Ik snap echt niet dat die beslissing is genomen.
    Welke beslissing had volgens jou dan genomen moeten worden?


Slide 16 - Tekstslide

Controlevragen stellen
  • Als je actief luistert, controleer je ook of je goed hebt begrepen wat de spreker zegt of voelt. Je kunt dit doen door controlevragen te stellen. 
  • Je vat dan in eigen woorden samen wat de spreker heeft gezegd en je vraagt of jouw samenvatting klopt. 
  • Door een controlevraag te stellen, geef je de ander ook de ruimte om gedachten opnieuw te ordenen en te verwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld controlevragen stellen

  • Als ik je goed begrijp, bedoel je dat je sporten eigenlijk niet leuk vindt?
  • Kort samengevat komt het erop neer dat je graag gezonder wilt leven, klopt dat?
  • Klopt het als ik zeg dat je dus eigenlijk liever gaat gamen dan zwemmen?

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht: los het raadsel op

Slide 19 - Tekstslide

Oefenen met open en gesloten vragen
  • We maken zo groepjes van 4 studenten
  • 1 student van het groepje is de hoofdinspecteur en de anderen vormen het opsporingsteam.
  • De hoofdinspecteur krijgt een kaart met een raadsel. Hij/zij leest zowel de voor- als achterkant rustig door.
  • Daarna leest de hoofdinspecteur hardop de voorkant voor aan het onderzoeksteam en laat het plaatje zien.
  • Het onderzoeksteam probeert door vragen te stellen erachter te komen wat er precies gebeurd is. 

Slide 20 - Tekstslide

Twee rondes
Ronde 1: onderzoeksteam stelt open vragen: Wie, wat, waar, waarom, wanneer, hoe etc.

Ronde 2: onderzoeksteam mag alleen gesloten vragen stellen (die met ja of nee beantwoord kunnen worden)

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht
  • We gaan in  tweetallen een gesprek oefenen (opdracht 3 deel B blz. 37)

  • Bereid samen het gesprek voor zowel rol A van stagiair als rol B van leidinggevende (door vraag 2, 3 en 4 van deze opdracht te beantwoorden)

  • Voer het gesprek 2 keer zodat je beiden de twee rollen hebt gespeeld.

  • Evalueer samen na elk gesprek (wat ging er goed en wat kon beter?)

Slide 22 - Tekstslide