Grammatica 7: Voorzetselvoorwerp

Het voorzetselvoorwerp
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Het voorzetselvoorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Doelen
  • Je weet hoe je de bijwoordelijke bepaling kunt vinden.
  • Je kunt de bijwoordelijke bepaling(en) vinden in een zin.
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp betekent. 
  • Je kunt het verschil herkennen tussen een bijwoordelijke
     bepaling en een voorzetsel.

Slide 2 - Tekstslide

De bijwoordelijke bepaling
Dit zinsdeel zegt iets over het gezegde. Ze geven een nadere omschrijving bij het  gezegde. Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan één bijwoordelijke bepaling.

Voorbeelden:
    (1)     De oude heer Kamstra liep over de brug.
    (2)     Zondag fietsten we naar het strand.
    (3)     In Griekenland werd Hilde ernstig ziek.
    (4)     Misschien is het morgen mooi weer.

Slide 3 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling geeft vaak een antwoord op vragen zoals:

 * Waarom               Vanwege het Corona-virus is dit gebied afgesloten.
 * Wanneer              De training begint om vijf uur.
 * Hoelang                De verlenging zal een half uur duren.
 * Waarheen            Wij gaan naar Frankrijk dit jaar.
 * Waarvandaan       De meeste druiven komen uit Frankrijk.     
 * Hoe                       De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
 * Waarmee              De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.

Slide 4 - Tekstslide

Soms zijn bijwoordelijke bepalingen niet zo makkelijk te vinden, omdat je vragen als waar, wanneer, etc. niet kan stellen. Maar als je de zinnen op de juist manier ontleedt, blijven ze vanzelf over.

Voorbeelden:
 * Ik heb de wedstrijd niet gezien.
 * Zou Willem 2 deze wedstrijd ook winnen.
 * Waar heb je hem nou gelaten
 * Ik kan dat wel begrijpen.

 In deze zinnen zijn niet, ook, nou en wel bijwoordelijke bepalingen.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Het voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.

Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel.
(houden van, twijfelen aan, piekeren over, ergeren aan...)
1. Hij houdt van spannende films.
2. Ik twijfel aan deze methode.
2. Wij piekeren over deze moeilijke opgave
4. Jij ergert je aan dat vervelende piepgeluid.

Slide 7 - Tekstslide

Mijn moeder waarschuwt mij altijd voor kwallen.
A
voor kwallen = een voorzetsel voorwerp
B
voor kwallen = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 8 - Quizvraag

Op het strand wemelde het dit weekend van de Duitse toeristen.
A
Op het strand = een voorzetsel voorwerp
B
Op het strand = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 9 - Quizvraag

Naar mijn vraag om meer vakantie wordt niet geluisterd.
A
Naar mijn vraag om meer vakantie = een voorzetsel voorwerp
B
Naar mijn vraag om meer vakantie = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 10 - Quizvraag

Hij hangt erg (aan zijn moeder).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quizvraag

Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Quizvraag

Het paard bleef stilstaan (voor de hindernis).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

1. Wil jij je ontfermen (over de nieuwe brugklassers)?
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quizvraag

Mijn klasgenoten hebben wel vertrouwen (in hun mentor).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Quizvraag

Straks trakteert mijn lieve moeder (op een waterijsje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quizvraag

De rode brandweerauto staat (voor ons huis)
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quizvraag

Hij heeft altijd erg veel plezier (in het tekenlokaal).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quizvraag

Het paard bleef stilstaan (voor de hindernis).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quizvraag

Ik reken dat wel uit (op de achterkant van het luciferdoosje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quizvraag

De docent Nederlands heeft geen medelijden (met leerlingen die niet leren).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quizvraag

Doelen
  • Je weet hoe je de bijwoordelijke bepaling kunt vinden.
  • Je kunt de bijwoordelijke bepaling(en) vinden in een zin.
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp betekent. 
  • Je kunt het verschil herkennen tussen een bijwoordelijke
     bepaling en een voorzetsel.

Slide 22 - Tekstslide

Ik weet hoe ik de bijwoordelijke bepaling kan vinden.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Ik kan de bijwoordelijke bepaling(en) vinden in een zin.
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide