2.2 Electriciteit in huis

2.2 
Electriciteit in huis
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

2.2 
Electriciteit in huis

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van de les
De leerling kent de principes van de huisinstallatie.
De leerling kan rekenen met de spanning, stroom en het vermogen in een huisinstallatie
De leerlingen kent de begrippen kortsluiting en overbelasting en kan deze uitleggen en toepassen. 

Slide 2 - Tekstslide

Planning van de les
Terugvragen paragraaf 1 

Korte herhaling paragraaf 2

zelfstandig aan de slag

introductie paragraaf 3

Slide 3 - Tekstslide

Een KWh-meter meet
A
De elektrische energie verbruikt in huis
B
De power die verbruikt is in het huis

Slide 4 - Quizvraag

formule van vermogen is
A
vermogen = spanning / stroomsterkte
B
vermogen = spanning x stroomsterkte
C
vermogen = spanning + stroomsterkte
D
vermogen = spanning - stroomsterkte

Slide 5 - Quizvraag

Stroomsterkte druk je uit in
A
Volt
B
Ampére
C
Ohm
D
Vermogen

Slide 6 - Quizvraag

Juist/onjuist:
Apparaten met een klein vermogen zijn energiezuiniger dan apparaten met een groot vermogen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Het energieverbruik in kilowattuur bereken je met de formule E = P ∙ t.
In welke eenheden moet je het vermogen en de tijd invullen?
A
het vermogen in kW en de tijd in minuten
B
het vermogen in W en de tijd in uren
C
het vermogen in kW en de tijd in uren
D
het vermogen in W en de tijd in minuten

Slide 8 - Quizvraag

Bereken het vermogen in kiloWatt als het vermogen 250 W is.
A
250 000 kW
B
0,250 kW
C
2,5 kW
D
25 kW

Slide 9 - Quizvraag

Energieverbruik = vermogen x tijd.
Een wasmachine van 1000W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energieverbruik = 1000 : 1.5 = 666.7 kWh
B
Energieverbruik = 1000 x 1.5 = 1500 kWh
C
Energieverbruik = 1 x 1.5 = 1.5 kWh
D
Energieverbruik = 1 x 1.30 = 1.3 kWh

Slide 10 - Quizvraag

Welk apparaat heeft het hoogste energieverbruik per maand?
A
broodrooster
B
Vaatwasser
C
Wasmachine
D
koelkast

Slide 11 - Quizvraag

Oefenopgave
Een lamp (230 V, 0.2 A) brand twee uur. Per seconde wordt 10 J omgezet in licht. Bereken:

- P 

- E (in J en Kwh)

Slide 12 - Tekstslide

Antwoorden
Een lamp (230 V, 0.2 A) brand twee uur. Per seconde wordt 10 J omgezet in licht.





 
E=Pt=3,3105J
E=1000462=0,092kWh
P=UI=2300,2=46W

Slide 13 - Tekstslide

Huisinstallatie
In een huisinstallatie zijn alle stroomkringen altijd parallel geschakeld. 

Slide 14 - Tekstslide

Huisinstallatie

Slide 15 - Tekstslide

We spreken van overbelasting
als we zoveel stroom vragen, 
dat de totale stroomsterkte in 
een groep boven de 16 A uitkomt. 

We kijken daarbij vaak naar het totale vermogen. Een groep kan maximaal (230 V x 16 A = ) 3680 W hebben.

Slide 16 - Tekstslide

Bij kortsluiting neemt de stroom
een kortere weg (de weg van de 
minste weerstand). Normaal bepaald 
een apparaat in de kring hoeveel stroom
er nodig is.
Als de stroom een kortere weg kan nemen, is de weerstand vaak heel erg laag. De stroom wordt dan heel erg hoog en schakeld dan uit.

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag
Wat: Maak paragraaf 2.2
Wanneer: Nu in de les, wat niet af is doe je thuis
Hoe: In stilte met muziek op, of fluisterend met je buurman of docent

Klaar?: kijk naar paragraaf 1. Wat kende je daar niet goed van. Zorg dat je daarvoor gaat oefenen.

Slide 18 - Tekstslide

Randaarde beschermt:
A
Het huis tegen brand
B
De mens tegen stroom

Slide 19 - Quizvraag

Randaarde zit op apparaten met:
A
Een houten omhulsel
B
Een metalen omhulsel

Slide 20 - Quizvraag

Apparaten hebben vaak een kunststof omhulsel. Dit bied bescherming voor:
A
Het huis
B
De mens

Slide 21 - Quizvraag

De aardlekschakelaar beschermt:
A
Het huis
B
De mens

Slide 22 - Quizvraag

De aardlekschakelaar onderbreekt de stroomkring als:
A
Het stroomsterkte verschil kleiner is dan 30 mA
B
Het stroomsterkte verschil groter is dan 30 mA

Slide 23 - Quizvraag

Het is toch helemaal fout gegaan, en een huisgenoot staat onder stroom. Ik:
A
Grijp hem vast en trek hem weg van de bron.
B
Ik pak een houten bezemsteel en sla hem weg van de bron.

Slide 24 - Quizvraag