V3 - week 21 -chap. 7 Bron C

Bonjour tout le monde ! 
Start klaar ?

  • Ga rustig op je vaste plek zitten.
  • Doe je jas en oortjes uit.
  • Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
  • Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map.
  • Timer af: stoppen met praten & de les begint.

timer
3:00
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Bonjour tout le monde ! 
Start klaar ?

  • Ga rustig op je vaste plek zitten.
  • Doe je jas en oortjes uit.
  • Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
  • Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map.
  • Timer af: stoppen met praten & de les begint.

timer
3:00

Slide 1 - Tekstslide

Présence (Aanwezigheid)
Tout le monde est présent?
(Is iedereen aanwezig?)

Slide 2 - Tekstslide

Voorkennis activeren:
dernier cours ?

Slide 3 - Woordweb

Voorkennis activeren:
Les mots de la semaine 14, 15 & 16

Prends ton cahier et un stylo!

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Periode 3: Chapitre 6
Bron B
Bron C
Bron D
Bron G
Bron H

Slide 6 - Tekstslide

Periode 3: Chapitre 7
Bron C

Slide 7 - Tekstslide

Les buts


T2. Ik kan over mijn geldzaken vertellen.

Slide 8 - Tekstslide

Chapitre 7
Bron C

Slide 9 - Tekstslide

Les mots de la semaine 14
1. Divorcé
2. Une maison / un appartement
3. Partager
4. J’habite / je vis
5. Le bruit
6. Seul
7. Je suis en troisième
8. Un frère
9. Une soeur
10. un frère / une soeur ainé

1. gescheiden
2. een huis / een appartement
3. delen
4. ik woon / ik leef
5. de herrie, het geluid
6. alleen
7. ik zit in de 3e klas
8. een broer
9. een zus
10. een oudere broer / zus

Slide 10 - Tekstslide

Les mots de la semaine 15
1. drôle
2. (im)patient
3. Sportif / sportive
4. Sympa
5. Optimiste / pessimiste
6. Méchant
7. Sociable
8. Timide
9. Amusant
10. Sérieux / sérieuse

1. grappig
2. (on)geduldig
3. sportief
4. aardig
5. optimistisch / pessimistisch
6. gemeen
7. sociaal
8. verlegen
9. gezellig
10. serieus

Slide 11 - Tekstslide

Les mots de la semaine 16
1. Agé
2. Gros / grosse
3. Grand
4. Petit
5. Fort
6. Haut
7. Joli
8. Gentil / gentille
9. Mignon / mignonne
10. Heureux / heureuse

1. oud
2. dik
3. groot
4. klein
5. sterk
6. hoog
7. mooi
8. aardig
9. schattig
10. blij, gelukkig

Slide 12 - Tekstslide

Les mots de la semaine 20
1. Getallen t/m 10
2. Les jours de la semaine
3. Et quart
4. Et demie
5. Moins le quart
6. Le matin
7. L’après-midi
8. Le soir

1. = leren
2. de dagen van de week
3. kwart over
4. half
5. kwart voor
6. 's ochtends
7. 's middags
8. 's avonds

Slide 13 - Tekstslide

Les mots de la semaine 21
1. Hier
2. Aujourd’hui
3. Demain
4. La semaine prochaine
5. La semaine dernière
6. Cette année
7. Pendant les vacances
8. Ce matin / soir
9. Cet après-midi
10. Dans une semaine
11. ici


1. gisteren
2. vandaag
3. morgen
4. volgende week
5. vorige week
6. dit jaar
7. in de vakantie
8. vanochtend / vanavond
9. vanmiddag
10. over een week
11. hier

Slide 14 - Tekstslide

p. 58
Volgende slide: vertaling

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

ex. 26a
p. 80
Phrases clés 26b

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

À toi maintenant
1. Vertel hoe laat je opstaat door de weeks.
2. Vertel hoe laat je ontbijt.
3. Vretel hoe laat je naar school gaat.
4. Vertel hoe laat je thuiskomt.
5. Vertel van 3 dagen wat je na school doet.
6. Vertel hoe laat je avondeet.
7. Vertel hoe laat je gaat slapen door de weeks en in het weekend.
8. Vertel wat je graag in het weekend doet en met wie. 

Slide 19 - Tekstslide

À toi maintenant
1. En semaine, je me lève à .......
2. Je prends mon petit-déjeuner à....
3. Je pars au collège à..... 
4. Je rentre vers ....... 
5. Vertel van 3 dagen wat je na school doet.
6. Je dîne à......
7. En semaine je me couche à ..........
8. Le weekend, j'aime bien ...........

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

ai / oi
p. 96

Slide 22 - Tekstslide

Parler d'argent

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

À toi maintenant
1. Vertel of je zakgeld krijgt1. 
2. Vertel of je een bijbaantje hebt of niet.
3. Vertel wat je met het geld doet. Noem minimaal 3 dingen.
4. Vertel dat je spaart.
5. Vertel waarvoor je spaart.

Sluit je presentatie af: Voilà ma présentation. Je vous remercie de m'avoir écouté / de votre attention.

Slide 25 - Tekstslide

Evaluatie
Noem 'deux mots' die je hebt onthouden uit de les.

Slide 26 - Tekstslide