HV2 week 10-1 les 7: herhaling zinsdelen, pv, ow, wg

Te behandelen grammatica Kern P3
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden): afgerond

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): mee bezig

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden: mee bezig

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Te behandelen grammatica Kern P3
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden): afgerond

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): mee bezig

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden: mee bezig

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Lezen
H6 herhaling persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
Uitleg H7 lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp


Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les:

weet je hoe je de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp vindt in een zin.

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag de volgende morgen de groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt de groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen de groene enveloppen op de mat. 

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
De volgende morgen |lag |de groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
Lag de volgende morgen de groene envelop op de mat?
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat. 
De groene enveloppe lag de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag de volgende morgen de groene enveloppe.

 
Dit zijn de zinsdelen:
lag
de volgende morgen
de groene enveloppe
op de mat

 

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

De magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? de magere jongen stond
Onderwerp: de magere jongen


Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen


3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin.
Ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.
Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen
De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Soms is het WG maar één werkwoord, dat is dan ook altijd de PV.
Soms zijn het er meer. 

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Die bloemen staan al een hele week in de vaas.

PV: staan
OW: die bloemen
WG: staan

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Dit weekend wil ik mijn verjaardag gaan vieren

PV: wil
OW: ik
WG: wil gaan vieren

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
 

PV: ruimen
OW: de leerlingen
WG: ruimen op (hele werkwoord is opruimen!)

Slide 13 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
H6 opdr. 1 t/m 5

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is ook een zinsdeel.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het LV?

1. Noteer het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: Wat/Wie + onderwerp + werkwoordelijk gezegde
Antwoord = lijdend voorwerp

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Tom (OW)| leest (WG) |een mooi boek| in zijn vrije tijd. 
1. Tom = OW 
    leest = WG
2. Wat leest Tom? Een mooi boek = LV

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Mascha | koopt | altijd | drop.

PV: koopt
OW: Mascha
Wie/Wat + WG + OW = LV
Wat koopt Mascha? drop
LV: drop

Slide 18 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Om het meewerkend voorwerp te vinden is het belangrijk dat je de zinsdelen in de juiste volgorde ontleedt. Je begint met het zoeken van de persoonsvorm en het onderwerp van de zin, vervolgens verdeel je de zin in zinsdelen en dan ga je op zoek naar het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp in de zin. Pas als je al het bovenstaande begrijpt, ga je verder met het meewerkend voorwerp.



Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp)?
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 21 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Voorbeelden
Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.
pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gegeven
ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
mw: aan (voor) wie heeft hij een cadeau gegeven?: aan Sanne
Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft Sanne een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.


Slide 22 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.
pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de jarige juf

Slide 23 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Ik hang mijn jas aan de kapstok.
pv: hang
zinsdelen maken
wwg: hang
ow: wie/wat hang(t)?: ik
lv: wie/wat hang ik?: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik?: geen mv in deze zin!

Slide 24 - Tekstslide

Aan de slag
Lezen theorie blz. 28 en blz. 194/195 (!!!) over lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Maken H6 opdr. 7

Slide 25 - Tekstslide

Volgende les


We gaan verder met redekundig ontleden.

Slide 26 - Tekstslide

Huiswerk


H6 maken opdr. 7

Slide 27 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald

Ik kan in een zin de volgende zinsdelen benoemen:
- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp

Slide 28 - Tekstslide


Fijne dag en tot de volgende les.
tot de volgende keer!

Slide 29 - Tekstslide