Herhaling grammatica en spelling

Herhaling toetsweek
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling toetsweek

Slide 1 - Tekstslide

Toetsweek:
Grammatica H1.4, H2.4 en H3.4
Spelling H2.5 en H3.5

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm
  • is altijd een werkwoord.
  • is altijd een onderdeel van het gezegde.
  • kan je vinden door:
    - de zin in de verleden tijd te zetten
    - de zin in een ander getal te zetten
    - van de zin een vraagzin te maken (antwoord is ja/nee)

Slide 3 - Tekstslide

ZINSDELEN
pv - wg - o - lv - mv - bwb

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm en onderwerp
  • Horen altijd bij elkaar. Ze hebben hetzelfde getal:
  • Dat betekent: 
    Als het onderwerp in het meervoud staat, staat de persoonsvorm ook in het meervoud.

De jongen speelt een spelletje.
De jongens spelen een spelletje.

Slide 5 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
  • Zoek de persoonsvorm
  • Zoek het werkwoordelijk gezegde
  • Zoek het onderwerp
  • Stel de vraag: wie (of wat) + wg + ow

Slide 6 - Tekstslide

De winkelier | verkoopt | verf en kwasten.

pv = verkoopt
gez = verkoopt
o = de winkelier

LV: wat verkoopt de winkelier? 
-> verf en kwasten


Slide 7 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
  • Komt voor in zinnen waarin iets aan iemand wordt gegeven of verteld
  • Kan met het voorzetsel ‘aan’ of ‘voor’ beginnen, maar dat hoeft niet. Vaak kun je dat voorzetsel weglaten of erbij zetten. 

Vraag: aan wie/voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + rest? Antwoord = meewerkend voorwerp.


Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen
Voorbeeld: Ik gaf het boek aan hem.
Aan wie/voor wie gaf ik het boek? Antwoord = aan hem

Voor mijn moeder heeft oma bloemen meegebracht.
Aan wie/voor wie heeft oma bloemen meegebracht? Antwoord = voor mijn moeder  

Slide 9 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen (bwb) geven antwoord op vragen als 
  • Wanneer? 
  • Waarom? 
  • Hoe? 
  • Waar?
  • Waardoor?
  • Waarover?
  • Waarvoor?


Slide 10 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • De bijwoordelijke bepaling is het laatste zinsdeel dat je benoemt. Eerst benoem je pv, wg, o, lv en mv. Alle zinsdelen die dan nog overblijven noem je bijwoordelijke bepaling.

  • In sommige zinnen staat geen bijwoordelijke bepaling. In andere zinnen staan er soms meer. Een bijwoordelijke bepaling kan één woord of kunnen meer woorden zijn.


Slide 11 - Tekstslide

1
Onderstreep de pv en zet zinsdeelstrepen.
Op mijn stage | heb | ik | veel | geleerd.
2
Zoek het wg
                               wg                         wg
Op mijn stage | heb | ik | veel | geleerd.
3
Zoek het o
                               wg    o                   wg
Op mijn stage | heb | ik | veel | geleerd.
4
Zoek het lv
                               wg    o      lv           wg
Op mijn stage | heb | ik | veel | geleerd.
5
Zoek het mv
 In deze zin staat geen mv
6
De zinsdelen die overblijven zijn bwb
         bwb              wg    o     lv           wg
Op mijn stage | heb | ik | veel | geleerd.

Slide 12 - Tekstslide

WOORDSOORTEN
lw - zn - bn - tw - ww - vz

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

In de hoge boom zat een zwarte vogel.
Werkwoord
Zelfstandig
naamwoord
Bijvoeglijk
Naamwoord
Voorzetsel
In
hoge
boom
zat
zwarte
vogel

Slide 16 - Sleepvraag

VERKLEINWOORDEN

Slide 17 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Je kunt verkleinwoorden maken door -tje of -pje 
achter het woord te plakken.

Bijvoorbeeld:
bloem - bloempje
tafel - tafeltje

Slide 18 - Tekstslide

Verkleinwoorden
Woorden die eindigen op een -a, -o, of -u krijgen een extra klinker bij het maken van het verkleinwoord om uitspraakproblemen te voorkomen.

foto         - fotootje                  en niet fototje 
opa          - opaatje                   en niet opatje
paraplu  - parapluutje          en niet paraplutje

Slide 19 - Tekstslide

MEERVOUD met TREMA

Slide 20 - Tekstslide

Wat is een trema?

ë: puntjes op de e

Waarom?
  • In het Nederlands gebruiken we veel medeklinkers achter elkaar, zo ook in het meervoud. We plakken er vaak –en achter. 
  • Hierdoor kunnen leesproblemen ontstaan, zoals bij het woord zee. 
  • Een trema voorkomt deze leesproblemen. Je leest dan niet zeeeeeen, maar 'zeejun'.  

Slide 21 - Tekstslide

Samenvattend:
Als de klemtoon  op de laatste lettergreep ligt            -> ën
Als de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt    -> "n
Als een woord eindigt een woord op -ee                         -> ën                               

Slide 22 - Tekstslide

Hoe weet je waar de klemtoon ligt?
Zoek  het op in een woordenboek of op www.vandale.nl
De lettergreep met de klemtoon is onderstreept.

Slide 23 - Tekstslide

Hoe weet je waar de klemtoon ligt?

  • Neem een woord in gedachten, bijvoorbeeld kolonie.
  • Doe alsof je hondje Kolonie heet.
  • Je bent je hondje kwijt. Roep hem maar hardop.. Koloooonie.
  • De klemtoon ligt op de lange klank. Ko-lo-nie.
  • Meervoud is dus: koloniën.

Slide 24 - Tekstslide

HOOFDLETTERS

Slide 25 - Tekstslide

Eigennamen
Een eigennaam schrijf je met een hoofdletter. 

Eigennamen zijn namen voor personen, dieren, en zaken.

Slide 26 - Tekstslide

Wat zijn eigennamen?
Namen voor mensen

  • Jeroen
  • Saskia
  • Femke Halsema
  • Wesley Sneijder

Slide 27 - Tekstslide

Wat zijn eigennamen?
Namen voor dieren

  • Dikkie Dik
  • Nijntje
  • Snuitje
  • Chip en Pepper

Slide 28 - Tekstslide

Wat zijn eigennamen?
Namen voor zaken (gebouwen, bedrijven, goede doelen, feestdagen, religie, landen, plaatsen)

  • Rijksmuseum, Clusius College
  • Greenpeace, Unicef
  • Boeddhisme, Allah, de Bijbel
  • Nederland, Alkmaar

Slide 29 - Tekstslide

Schrijfwijze van achternamen
Sommige achternamen hebben een 'tussenstukje'. Dit is een lidwoord of voorzetsel (de, van, van der).
Dit tussenstukje schrijf je met een hoofdletter als de naam daar begint
  • Saskia de Vries
  • mevrouw De Vries
  • Pieter van den Vrede
  • meneer Van den Vrede

Slide 30 - Tekstslide

VOLTOOID DEELWOORD

Slide 31 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Veel voltooid deelwoorden beginnen met 
ge-, be-, her-, ver- en ont-​


​Voorbeeld: begonnen, verloren​


Slide 32 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Sommige werkwoorden hebben al zo'n voorvoegsel. 
Dan is er geen verschil tussen de infinitief of de pv en het voltooid deelwoord.​
​ 

Voorbeeld: gedragen​
Wij gedragen ons altijd als we bij opa en oma zijn.
Wij hebben ons bij opa en oma gedragen.

Slide 33 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord
Let op! Bij het werkwoord verhuizen klinkt verhuist (pv) hetzelfde als verhuisd (volt. dlw), maar je schrijft het anders.

Het voltooid deelwoord kan je herkennen, omdat er altijd een pv van hebben, zijn of worden in de zin staat.

Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
Hij is naar Amsterdam verhuist.

Slide 34 - Tekstslide

VERLEDEN TIJD

Slide 35 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
In de verleden tijd ->       te(n)  of  de(n)
          Bijvoorbeeld: ik probeer - ik probeerde

Eindigt de ik-vorm op een -t of een -d? 
Dan in verleden tijd -tt of  -dd
         Bijvoorbeeld: zij brandden - zij brandden

Slide 36 - Tekstslide

t ex kofschip

Slide 37 - Tekstslide

De stam van het werkwoord
De stam van een werkwoord vind je door -en van de infinitief weg te laten.
Soms moet je de stam aanpassen om daarna de ik-vorm te maken.

niesen    -> stam = nies           ik-vorm = nies                ik nieste
beloven -> stam = belov         ik-vorm = beloof           ik beloofde
maken    -> stam = mak           ik-vorm = maak             ik maakte

De -s (nies) en -k (maak) zitten in 't ex kofschip, dus... verleden tijd met te(n).
de -v (belov) zit niet niet 't ex kofschip, dus... verleden tijd met de(n).

Slide 38 - Tekstslide

EXTRA OEFENEN?

Slide 39 - Tekstslide