10. Briefindeling / taalregisters / pv / ond - 218AK en 318AK - 7 december 2018

Welkom!
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 135 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag? 
  1. neologisme
  2. een brief schrijven: de indeling
  3. taalgebruik en taalregisters
  4. oefenen Schrijven taak 1

  5. persoonsvorm en onderwerp
  6. reflectie

Slide 2 - Tekstslide

Waar wil je beter in worden deze les?

Schrijf dit op een briefje.

Slide 3 - Tekstslide

Neologisme?

puppykamer


Slide 4 - Tekstslide

context
De Universiteit van Amsterdam krijgt een puppykamer tegen tentamenstress.

Slide 5 - Tekstslide

puppykamer
Speciale kamer waarin studenten jonge hondjes (puppy's) kunnen knuffelen om zo stress voor naderende tentamens te laten verminderen.

Slide 6 - Tekstslide

schrijven van een brief

Slide 7 - Woordweb

Wat voor aanhef zou je kunnen gebruiken bij een zakelijke brief?

Slide 8 - Open vraag

Wat voor afsluiting kun je gebruiken bij een zakelijke brief?

Slide 9 - Open vraag

Wat bedoelen we met een slotzin in een zakelijke brief?

Slide 10 - Open vraag

Indeling van een brief
  • Vorm een duo.
  • Pak een stapeltje en leg de brief in de juiste volgorde. Waar begin je mee? 
  • Over 5 minuten bespreken we de volgorde/indeling.
timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Taalgebruik
Hoe weet je nu welk taalgebruik je moet toepassen als je een brief schrijft? 

Daarvoor gebruikt je brein verschillende taalregisters.

Wat zijn taalregisters?

Slide 12 - Tekstslide

Maak kennis met ... 

Sil

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Oefening
  1. Vorm tweetallen
  2. Je krijgt een mapje.
  3. Wat hoort bij buurman Van Regteren en wat bij buurman John? Sorteren maar!
  4. Klaar? Verzin er zelf nog woorden bij! 

timer
7:00

Slide 15 - Tekstslide

Bespreken oefening
Beeld gekregen?
Woorden verzonnen?
Gebruik je zelf ook verschillende taalregisters? Voorbeeld?

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht
  1. Werk nog steeds in hetzelfde tweetal samen.
  2. De een schrijft een korte brief naar meneer Van Regteren, de ander een korte brief naar buurman John. Je wilt een feest geven en je vraagt om toestemming.
  3. Gebruik een passend taalregister.
  4. Lees elkaars brief door en deel je mening.
  5. Na tien minuten vraag ik een aantal om hun brief voor te lezen.
timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Waarom is het nodig om van tevoren je publiek en je taalgebruik te bepalen?

Slide 18 - Open vraag

Zelfstandig werken
Samen lezen: blz. 92 - 96 handboek.

Werkboek: blz. 201
Opdracht 4

Klaar? Opdracht 5a - 5e (f niet!)
Over 10 minuten bespreken we de opdrachten! 
timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag? 
  1. neologisme
  2. een brief schrijven: de indeling
  3. taalgebruik en taalregisters
  4. oefenen Schrijven taak 1

  5. persoonsvorm en onderwerp
  6. reflectie

Slide 20 - Tekstslide

DOEL


DE PERSOONSVORM IN EEN ZIN VINDEN

Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.


Slide 21 - Tekstslide

Wat weet je al van werkwoorden?

Slide 22 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
De kip loopt naar het hok.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
In de winter sneeuwt het soms.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
De bakker bakt lekkere broodjes.

Slide 25 - Open vraag

DE PERSOONSVORM (PV)

In elke zin staan werkwoorden.

Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 26 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord die zich

aanpast aan het onderwerp.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige

of verleden tijd staat.



Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 28 - Tekstslide


Bij het ontleden van zinnen is het heel fijn als je weet wat de persoonsvorm is.


In het Nederlands vormt die de spil van de opbouw van de zin en daarvan kan je gebruik maken bij het vinden van de zinsdelen.


Daarom begin je bij het ontleden van een zin altijd met het vinden van de persoonsvorm!

Slide 29 - Tekstslide

De persoonsvorm vinden

Je leert twee manieren om de persoonsvorm te vinden

Slide 30 - Tekstslide

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 31 - Tekstslide

Ik heb een groene fiets.


Hij moest zijn fietsband gaan plakken.


Janneke praat heel zachtjes.

Ik had een groene fiets.


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken.


Janneke praatte heel zachtjes.

Slide 32 - Tekstslide

2. Vraagproef

Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.

Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.

Slide 33 - Tekstslide

Ik krijg nieuwe schoenen.


Hij eet alle snoep op.


Mijn vriend wil graag naar het zwembad.

Krijg ik nieuwe schoenen?


Eet hij alle snoep op?


Wil mijn vriend graag naar het zwembad?

Slide 34 - Tekstslide

Let op:


Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).


Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.


Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.

Slide 35 - Tekstslide

Waar loop ik?


Wie eet alle snoep op?


Wanneer hebben jullie de les bekeken?

Waar liep ik?


Wie at alle snoep op?


Wanneer hadden jullie de les bekeken?

Slide 36 - Tekstslide

Welke twee manieren heb je geleerd om de persoonsvorm te vinden?

Slide 37 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
In zijn vrije tijd gaat Kees graag crossfietsen.

Slide 38 - Open vraag

Waarom is het van belang om ook het onderwerp te kunnen vinden?

Slide 39 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Harald en Tim zijn goede vrienden.

Slide 40 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin:
Harald en Tim zijn goede vrienden.

Slide 41 - Open vraag

Wat hebben zinsdelen daarmee te maken? Hoe vind je zinsdelen?

Slide 42 - Open vraag

Zinsdeelproef
  1. Zoek de persoonsvorm op: zet er strepen omheen. 
  2. Het stuk voor de persoonsvorm is een zinsdeel. 
  3. Mixen maar! Probeer welke woorden of delen van de zin voor de persoonsvorm kunnen staan. 
  4. Controleer: Zijn alle woorden gebruikt? Hebben alle zinnen nog dezelfde betekenis? 
  5. Zet de rest van de zinsdeelstrepen.
  6. TIP: Na een komma doe je net alsof er een nieuwe zin begint en ga je opnieuw op zoek naar een persoonsvorm! 

Slide 43 - Tekstslide

Harold en Tim zijn goede vrienden.
  1. Harold en Tim zijn goede vrienden. 
  2. Goede zijn Harold en Tim vrienden.
  3. Vrienden zijn Harold en Tim goed.
  4. Goede vrienden zijn Harold en Tim. 

Slide 44 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


  • het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet
  • het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn
  • het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm
  • je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:
  • wie of wat doet iets?


Slide 45 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

Marieke schuift de deuren open.


Vraag: Wie schuift?

Antwoord: Marieke

Slide 46 - Tekstslide

ZINSDELEN

onderwerp van een zin


BIJVOORBEELD:

In het bos staan veel grote bomen.


Vraag: Wat staan?

Antwoord: veel grote bomen

Slide 47 - Tekstslide

Studiemeter
  • Ga nu naar Studiemeter: Starttaal Compact Online. 
  • Ga 15 min. aan de slag met: Extra oefenen 2F
    Werkwoordspelling: Onderwerp en persoonsvorm
  • Deeltoets gehaald? Dan af laten tekenen bij mij! 
timer
15:00

Slide 48 - Tekstslide

Reflectie op de les
  1. Ga naar je e-mail en klik de link aan die je van mij hebt ontvangen. 
  2. Vul het formulier in. 

  3. Volgende week:
    (Sollicitatie)brief schrijven voor je taaldossier.
    Bilal: verder met cv. 


Slide 49 - Tekstslide