4v-Kap3-Verkehr-Übung-Meister-Fälle

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Hausaufgabe war:
Kapitel 3:

- machen: Aufgabe 6  und 8 
(nicht zu zweit, sondern alleine Sätze aufschreiben), Seite 114/115 (was je ziek op donderdag? Maak dan ook opdrachten 4+5)
=> Antworten Aufgabe 6 vergleichen

- lernen: Wörterliste 1 D-NL, Seite 152
quizlet.com/869686117/4v-trabi21-kap2-worter1-d-n-flash-cards/?new


Slide 2 - Tekstslide

Aufgabe 8: Schreibe deinen schönsten Satz auf

Slide 3 - Open vraag

Ziel dieser Stunde:
Wortschatz:
- Ich kann über Verkehr in der Zukunft sprechen

Grammatik
- Ich wiederhole die Fälle (Übung macht den Meister)

Slide 4 - Tekstslide

Video:
Du schaust gleich ein Video:
1) Was ist das Thema und was siehst du?
2) Was  ist deine Meinung über das Thema?
Schreibe auf Deutsch mit

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Video

Was habt ihr gesehen? (auf Deutsch)

Slide 8 - Open vraag

Was ist eure Meinung über diese Zukunftsideen? (auf Deutsch)

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Stappenplan

Slide 12 - Tekstslide

Stappenplan (zie naamvalschema):
1. Welke groep? (ein- of der-groep?)
2. Welk geslacht? (m, v, o, mv?)
3. Staat er een voorzetsel voor het zinsdeel dat ik moet ontleden?
=> Gebruik dan de juiste naamval (bijv.: mit +3; ohne +4)
4. Geen voorzetsel met bepaalde naamval?
Je moet ontleden:
- Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)
- Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)
- AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)
- iets is VAN iemand = 2e (bijv. die Tasche MEINER Mutter)



Slide 13 - Tekstslide

Ontleden: 
Der Junge hat der Freundin  die Schokolade gegeben.

Onderwerp --> 1e nv: Wie/wat + gezegde: wie heeft gegeven? 
--> der Junge 

Slide 14 - Tekstslide

Der Junge hat der Freundin die Schokolade gegeben.
Lijdend voorwerp --> 4e nv:
Wat/wie + gez. + ond.w.: Wat heeft de jongen gegeven?
--> die Schokolade 

Slide 15 - Tekstslide

Der Junge hat der Freundin die Schokolade gegeben.
Meewerkend voorwerp --> 3e nv: Aan wie / voor wie?
Aan wie heeft de jongen de chocolade gegeven?
--> der Freundin 

Slide 16 - Tekstslide

Tijdsbepaling zonder voorzetsel:
Es hat den ganzen Tag (m) geregnet.
Tijdsbepaling zonder voorzetsel krijgt een vierde naamval.
Tijdsbepaling met voorzetsel (an, in, vor: zie keuzevoorzetsels) krijgt een derde naamval:
Mein Geburtstag ist an einem Montag (m).


Slide 17 - Tekstslide

Naamwoordelijk deel van het gezegde: 
      Mein Bruder ist mein bester Freund
Als er een koppelwerkwoord in de zin staat (zijn, worden, blijven, heten…), dan kan het zijn dat je met een ‘naamwoordelijk deel van het gezegde’ te maken hebt. Dit houdt in, dat het onderwerp gelijk is aan hetgeen dat na het gezegde komt. Beide (onderwerp en naamwoordelijk deel) krijgen dan een 1e naamval.

Slide 18 - Tekstslide

Wir haben mein... Schwester nicht gesehen.
A
meine
B
meiner
C
meinem

Slide 19 - Quizvraag

Ist euer Vater schon lange krank?
Welke groep?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 20 - Quizvraag

Solche schmutzige Kinder habe ich noch nie gesehen.
Welke groep?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 21 - Quizvraag

Dieser lange Film war spannend.
Welke groep?
A
der-groep
B
ein-groep

Slide 22 - Quizvraag

Susanne hat ein... rotes Auto (o).
A
eines
B
ein
C
einem

Slide 23 - Quizvraag

Dies... Freundinnen mögen Schokolade sehr.
A
Diesen
B
dieser
C
diese

Slide 24 - Quizvraag

Wir haben d...... Jungen einen Ball gegeben
A
der
B
dem
C
den

Slide 25 - Quizvraag

In der Deutschstunde haben wir ein... Gedicht (o) auswendig gelernt.
A
eines
B
einem
C
ein

Slide 26 - Quizvraag

D... Anfang (m) dieses Satzes ist mir nicht deutlich.
A
der
B
dem
C
den

Slide 27 - Quizvraag

D..... Mann hat sein...... Oma kein...... Geschenk gegeben
A
der, seine, keinen
B
der, seiner, keinen
C
der, seiner, kein
D
den, seiner, kein

Slide 28 - Quizvraag

Machen: Seite  116/117:  Aufgabe 9, 10 und 11
Lernen: Wörterliste NL-D, Teil 1, erste Hälfte (de bijnaam t/m actueel)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide