Hoofdstuk 5.2

Hoofdstuk 5
de ontkenning 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5
de ontkenning 

Slide 1 - Tekstslide

Vraagzinnen



Slide 2 - Tekstslide

Vraagzinnen maken
1. Normale zin +

Voorbeelden:
Tu as faim -> Tu as faim?
Il danse -> Il danse?


Slide 3 - Tekstslide

Vraagzinnen maken
2. Est-ce que + gewone zin +

Voorbeelden:
Est-ce que tu as faim?
Est-ce qu'il danse?

Slide 4 - Tekstslide

3. Poser une question - mét vraagwoord
Je kunt ook een vraag stellen met een vraagwoord zoals 'waarom'.

Hoeveel vraagwoorden heeft het Nederlands? Noem er zoveel mogelijk op in 20 seconden:

Slide 5 - Tekstslide

Vraagwoorden 
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 
maak: ex. 31c en 31d uit je boek

Slide 6 - Tekstslide

Quand?
A
wie?
B
wat?
C
waar?
D
wanneer?

Slide 7 - Quizvraag

'Est-ce que' betekent:
A
wat
B
waar
C
geeft vraagzin aan
D
waarom

Slide 8 - Quizvraag


A
hoe
B
wie
C
wanneer
D
waar

Slide 9 - Quizvraag

combien = ... ?
A
hoeveel
B
wanneer

Slide 10 - Quizvraag

Poser une question - kenmerken
Je kunt dus aan verschillende 'dingen' zien dat het om een vraagzin gaat: 
- een vraagteken
- est-ce que...
- een vraagwoord (quel? pourqoui? Où?, etc)

Slide 11 - Tekstslide

Wat moet er altijd bij een vraagzin?
A
est-ce que
B
een vraagwoord
C
een punt erachter
D
een vraagteken erachter

Slide 12 - Quizvraag

De ontkenning
Maak de volgende zin ontkennend:
Je parle français.

Slide 13 - Tekstslide

français
néerlandais
ne .... pas
ne .... plus
ne .... jamais
ne .... rien
ne ... pas encore
Vertaal de ontkenningen:
niet ... meer
niets
nog niet
niet / geen
nooit

Slide 14 - Sleepvraag

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
ontkenning
vorm van vouloir
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Elle
veux
acheter
cette table
ne
pas

Slide 15 - Sleepvraag

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
ontkenning
vorm van aller
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Ils
vont
acheter
de pantalons
ne
pas

Slide 16 - Sleepvraag

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Je travaille.  
ne'
pas
travaille
je

Slide 17 - Sleepvraag

Maak ontkennend met n'.... pas :
J'habite à Castricum.  
Castricum
n'
à
pas
habite
je
Castricum

Slide 18 - Sleepvraag

Voeg de juiste ontkenningen bij elkaar
Nog niet
Niet meer
Niet/geen
Nooit
Niets
Ne ... pas
Ne ... pas encore
Ne ... jamais
Ne ... rien
Ne ... plus

Slide 19 - Sleepvraag

Andere ontkenningen

Slide 20 - Tekstslide

Maak ontkennend met ne.... pas :
 Nous parlons allemand.  
ne
pas
nous
allemand
parlons

Slide 21 - Sleepvraag


Maak ontkennend:
Adrien habite à Orléans
niet meer

Slide 22 - Open vraag

Ontkenning
Maak de zinnen ontkennend.

  1. Il va au supermarché
  2. Nous mangeons une salade.
  3. J'ai 14 ans.
  4. C'est facile. 

Slide 23 - Tekstslide

Verschillende ontkenningen
ne ... pas
niet (geen)
Je ne mange pas de viande.
Ik eet niet (geen) vlees.
ne ... plus
niet (geen) meer
Je ne mange plus de viande.
Ik eet niet (geen) vlees meer.
ne ... jamais
nooit
Je ne mange jamais de viande.
Ik eet nooit vlees.
ne ... rien
niets
Je ne mange rien.
Ik eet niets.
ne ... pas encore
nog niet
Je ne mange pas encore de viande.
Ik eet nog niet (geen) vlees.

Slide 24 - Tekstslide

Uitleg ontkenning

  • Ontkenning in het Nederlands...?
  • Ontkenning in het Frans:

    ne / n' ... (persoonsvorm) ... pas

    c'est -> ce n'est pas 

Slide 25 - Tekstslide


Maak ontkennend:
Anna habite à Toulouse.
A
Anna ne habites pas à Toulouse
B
Anna n' habites pas à Toulouse
C
Anna ne habite pas à Toulouse
D
Anna n' habite pas à Toulouse

Slide 26 - Quizvraag

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
C'n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
Ce n'est pas

Slide 27 - Quizvraag


Maak de zin ontkennend:
Nous parlons français.

Slide 28 - Open vraag

De ontkenning
Maak de volgende zinnen ontkennend:
Je parle français.
Tu habites à Paris?
Je suis néerlandais.

Slide 29 - Tekstslide