afronden 6.6 & herhaling thema 3 (MAVO3)

planning
  • HW-controle + Nakijken 6.6
  • herhaling thema 3
  • aan de slag met leren thema 3 & 6

1 / 105
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 105 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

planning
  • HW-controle + Nakijken 6.6
  • herhaling thema 3
  • aan de slag met leren thema 3 & 6

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

boek open op blz. 110
start meteen met nakijken!

1a. = A - schaduwplanten
1b. = grote bladeren + veel bladgroenkorrels
1c. = A - in het voorjaar

2 = B - in de tengels

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

landplanten in een vochtig milieu
landplanten in een droog milieu
aantal huidmondjes
VEEL
WEINIG
afmetingen bladeren
GROOT 
KLEIN
bladoppervlak
GROOT
KLEIN
ligging huidmondjes
DICHT AAN HET OPPERVLAK
VERZONKEN HUIDMONDJES
waslaag
DUN
DIK
wortelstelsel
NIET  GROOT/
NIET UITGEBREID
BREED / GROOT/ UITGEBREID
opdracht 3 - bovenste tabel

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Klimplanten hebben hechtwortels of ranken om zich vast te houden.
zonplanten
schaduwplanten
licht
op plekken waar geen of weinig schaduw is
op plekken waar weinig licht is
leefomgeving
in een open veld
in een (loof)bos
bladeren
klein
groot
opdracht 3 - onderste tabel en losse invulzin eronder

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

opdracht 4
4a. Het waslaagje gaat verdamping tegen.
4b. Het laagje olie zorgt ervoor dat er geen water uit het buisje 
        verdampt. 
        !! Zonder olie zou je niet zeker weten of het water is opge-    
           nomen door de plant, of dat het is verdampt.
4c. In buis 1 daalt het waterpeil het snelst, omdat uit het blad van de wilg         
       meer water verdampt. Dit komt doordat dit blad bedekt is met een 
      dunnere waslaag, want de wilg groeit in een natte omgeving/ langs de                slootkant.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

opdracht 5
Plant B is waarschijnlijk het hoogst, want bij deze plant is de behoefte aan licht het grootst. Deze plant zal het best groeien als de bladeren veel licht vangen. In een bos vangen de hoogste planten het meeste licht.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

opdracht 6
Op vrijdag, want dan is er een hoge temperatuur met veel wind. 
Wind en een hoge temperatuur zorgen voor een snelle verdamping van water. Om ervoor te zorgen dat de plant niet uitdroogt, kan hij de huidmondjes sluiten.

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

opdracht 7
7a. Nitraat wordt gebruikt voor de aanmaak van eiwitten. Nitraat bevat    
       stikstof, en dat is een belangrijke bouwstof voor eiwitten.

7b. In zo’n omgeving leven ook allerlei andere planten. Die planten   
        verdringen de zonnedauw. 
        Met deze aanpassing kan zonnedauw leven op een plek waar veel         
        andere planten dat niet kunnen.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

opdracht 8
8a. Voor zomerrogge is de optimumtemperatuur 10 °C. 
        Voor mais is de optimumtemperatuur 32 °C.  
Afleesbaar ; Kijk bij welke temperatuur de planten het grootst worden.

8b. Zomerrogge wordt het eerst geoogst. In de zomer is de temperatuur 
        hoger dan de optimumtemperatuur, waardoor het gewas niet goed meer 
        groeit. In de zomer komt de temperatuur goed overeen met de 
        optimumtemperatuur voor mais. Mais groeit goed in de zomer en wordt           daarom na de zomer geoogst.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

3

Slide 10 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Planning voor de komende lessen=
vandaag = herhaling thema 3
22 mei    =proefwerk over thema 3 + thema 6
29 mei    = geen lesdag, dus geen les
5 juni     = bespreken gemaakte PW & daarna herhalen thema 2
11 juni   = herhalen thema 4; basisstof 4.2 + 4.6 + leren voor PWW
leerstof proefwerkweek =
thema 2 Voortplanting - basisstof 2.1 t/m 2.8 EN
thema 4 Ordening - alleen basisstof 4.2 + 4.6 EN
thema 6 Ecologie - basisstof 6.1 t/m 6.6

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

herhaling thema 3
erfelijkheid en evolutie

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

alles lesstof en LEERSTOF is dus al allemaal behandeld in de afgelopen lessen!

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Iedere lichaamscel 46 chromosomen.
In een geslachtscel ( zaadcel/eicel) zitten maar de helft, dus 23 chromosomen. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zit er allemaal in 1 cel;
in de celkern; chromosomen
DNA

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontstaan van genotype =
 op het moment dat een eicel wordt bevrucht door een zaadcel. 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Chromosomenparen
23 chromosomenparen. 
Per paar 1 chromosoom van vader  EN 1 van moeder.  

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

genotype=  
de informatie van alle erfelijke eigenschappen.  

Daardoor bevat de bevruchte eicel weer chromosomenparen.  Elk gen bestaat dan uit een allel van de vader en een allel van de moeder. 

Jouw hele lichaam is ooit begonnen bij één enkele bevruchte eicel.

Dochtercellen zijn steeds kopieën van de bevruchte eicel.
 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je genotype zijn je erfelijke eigenschappen, 

maar je fenotype zijn alle eigenschappen van een organisme,  die kan door invloeden uit het milieu veranderen (leefstijl en omgeving).

 

 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 1 allel / 2 allelen
Een gen bestaat uit 2 allelen, één op elk chromosoom.
De 2 allelen kunnen van een gen kunnen verschillen, maar ze kunnen ook gelijk zijn. 

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Variatie in genotypen

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Homozygoot/heterozygoot
Twee dezelfde genen op elk chromosoom van 1 paar: 
HOMOzygoot

Twee verschillende genen op elk chromsoom van 1 paar:
HETEROzygoot
                                                                                            homo = hetzelfde
                                                                                            hetero = anders

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wie is heterozygoot voor haarstijl?
Wie is homozygoot voor haarstijl?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dominant / recessief allel;
Waarom heb jij een fenotype dan beide ouders????
Dan moet je kijken naar het genotype van je ouders!


  • De ouders zijn heterozygoot, ze hebben twee verschillende genen voor haarkleur. Bruin haar is het dominante gen.

  • De jongen is homozygoot, hij heeft twee dezelfde genen voor haarkleur. 1 van pa, 1 van ma.
    Rood haar is het recessieve gen.      Alleen bij 2 van deze genen zichtbaar


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Homozygoot         Heterozygoot          Homozygoot
  

Bruine ogen            Bruine ogen            Blauwe ogen
A         A                   A          a                     a          a
Dominant allel - Recessief allel
(letters voor allelen)
Afspraken hierbij zijn;
  • Dominant gen = gebruik een hoofdletter
  • Recessief gen = gebruik een kleine letter
  • Gebruik voor dezelfde eigenschap dezelfde grote en/of kleine letter
  • Schrijft altijd als eerste de dominantie eigenschap op.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Homozygoot/heterozygoot
Homozygoot   => twee dezelfde genen
                              => AA --->  homozygoot dominant
                              => aa --->  homozygoot recessief

Heterozygoot => twee verschillende genen
                              => Aa
                              => je ziet de dan alleen de dominante eigenschap

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Intermediair fenotype
Beide allelen komen tot uiting in het fenotype,
omdat bij sommige erfelijke eigenschappen er geen dominant of recessief allel is. 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

homozygoot                      heterozygoot                      homozygoot
                                  (mix van beide kleuren)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afspraken hierbij;
- Omdat beide allelen gelijk zijn, schrijf je ze beide met een hoofdletter.
- Echter, je hangt er dan een 2de andere letter rechtsonder bij van de intermediaire eigenschap.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kruisingen

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld kruising tussen;
AA          x          aa

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kruisingen 
ouders:
kinderen van deze ouders:

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kruisen: 
Als 2 organismen zich voortplanten.
 Wij kijken bij de kruising maar naar 1 erfelijke eigenschap. 
 
P = Ouders 
F1 = Nakomelingen van deze ouders

In veel van de kruisingen plant de F1 zich onderling weer voort, de nakomelingen van de F1 noemen we dan de F2.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kruisingen
Kruisingen maken = voorspellen van eigenschappen in de volgende generatie 

Schrijf in een tabel de genen van
1 eigenschap van zaadcellen en 
van eicellen;
(hoofdletter altijd als eerste)

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kruisingsschema
4. Ouders zijn heterozygoot voor één eigenschap, dus:

     Kruising 
ouders (P) = Bb x Bb

B
b
B
b

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Om overzicht te houden, 
zet je de stappen in regels onder elkaar!

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verhoudingen
Je kunt voorspellen hoe groot de verhouding is van de nakomelingen van de genotypen en fenotypen:

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verhoudingen
Verhouding genotype
AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1
(25% -50% -25%)

Verhouding fenotype
Zwart : wit = 3 : 1
(75% - 25%)

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verhoudingen oefenen!
Genotypen                          
P: Aa x aa                                                   Genotypen verhouding:  .... : ...
                                                                       Fenotypen verhouding:  .... : ... 
    

P: Aa x Aa                                                 Genotypen verhouding: .. : .. : ..                                                                      
A
a
a
Aa
aa
a
Aa
aa
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
Fenotype verhouding: .. : ..

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verhoudingen (antwoorden!)
Genotypen                          
P: Aa x aa                                                   Genotypen verhouding:  1 : 1
                                                                       Fenotypen verhouding:  1 : 1 
    

P: Aa x Aa                                                 Genotypen verhouding:  1 : 2 :1                                                                       Fenotypen verhouding:   3: 1
A
a
a
Aa
aa
a
Aa
aa
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stamboom van een gezin

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stamboom van het gezin in symbolen

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stamboom van een gezin
Een stamboom geeft aan welk fenotype de personen hebben.
  • Rondje = vrouw
  • Vierkantje = man

Met een stamboom kun je de genotypen van een gezin/familie bepalen.

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stambomen
  • Met behulp van de stamboom gaan we achterhalen welk genotype de leden van het gezin hebben voor de eigenschap haarkleur.

  • Hiervoor volgen we een stappenplan;

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stamboom van een gezin
  1. Kijk welk fenotype iedereen uit de stamboom heeft voor (haarkleur);
  2. Wat is het genotype van het kind met een ander fenotype dan vader én moeder?
  3. Schrijf bij de stamboom wat je nu weet over het genotype van de andere gezinsleden;
  4. Vul de genotypen zoveel mogelijk aan.
De docent schrijft in het bord stap voor stap mee!

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ongeslachtelijke voortplanting bij planten
Planten kunnen zich geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten.
Als je iets leest als:
bollen
knollen
uitloper
wortelstok    ..... dan is het ongeslachtelijke voortplanting

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ongeslachtelijke voortplanting:
  • Deel van een plant kan uitgroeien tot een nieuwe plant.

  • Genotype blijft hetzelfde, fenotype kan wel verschillend zijn, als de milieuomstandigheden anders zijn. 

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geslachtelijke voortplanting

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geslachtelijke voortplanting
  • Bij geslachtelijke voortplanting versmelten 2 geslachtscellen met elkaar.
  • Omdat geslachtscellen verschillende genotypen hebben, zijn er voor het genotype van de bevruchte eicel veel verschillende mogelijkheden. 
  • Zo ontstaan er organismen met steeds andere genotypen en fenotypen. 
  • Biologen noemen dit variatie in genotype.

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mutatie
  • Het genotype kan ook veranderen door mutatie. 

  • Een mutatie is een plotselinge verandering in  het DNA.

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mutatie
  • Mutaties kunnen in elke cel plaatsvinden. 
  • Een mutatie kan heel af en toe spontaan ontstaan, bijvoorbeeld tijdens een celdeling. 

  • Vindt de mutatie in een lichaamscel plaats, 
       dan veranderd het genotype in andere 
       lichaamscellen niet. 

  • Als een gemuteerd allel in een geslachtscel voortkomt,                                                                          kan de mutatie worden doorgegeven aan de nakomelingen. 

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mutagene invloeden
  • Een mutatie kan ook ontstaan door invloeden buiten het lichaam.
  • Dit noem je mutagene invloeden.

  • Voorbeelden van mutagene invloeden zijn; * asbestdeeltjes                                       *  UV - straling                                           * sigarettenrook                                       * röntgenstraling                                      

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kanker
  • Sommige mutaties zorgen ervoor dat cellen te snel en zonder te stoppen gaan delen. 
  • Op deze manier ontstaat een tumor (gezwel).
  • Een goedaardige tumor groeit langzaam en tast de omringende weefsel niet aan. 
  • Een kwaadaardige tumor groeit snel en dringen de omringende weefsels binnen. 
  • Dit noem je dan kanker.

Slide 54 - Tekstslide

Foutje celdeling > blijven delen
bij kopieëren > foutje DNA
duwen gezonde cellen opzij / er door heen
Kanker

  • Als de cellen van een kwaadaardige tumor in het bloed terecht komen, kunnen ze zich door het hele lichaam verplaatsen. 
  • In andere lichaamsdelen kunnen de cellen dan uitgroeien tot nieuwe tumoren.
  • Op die manier ontstaan uitzaaiingen (metastasen).

Slide 55 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evolutie = 
de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen. 

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evolutietheorie
Charles Darwin heeft de evolutietheorie ontwikkeld. 

De uitgangspunten van de evolutietheorie zijn:
• een periode van miljoenen jaren
• variatie in genotypen
• natuurlijke selectie
• het ontstaan van nieuwe soorten

Slide 57 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Variatie op genotypen
  • De meeste planten en dieren planten zich geslachtelijk voort.
  • Bij geslachtelijke voortplanting ontstaat variatie op genotypen. Ook door mutaties kan variatie in genotypen ontstaan. 
  • Als je nieuwe genotypen ontstaan, kan dat leiden tot nieuwe fenotypen. 

Slide 58 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld van natuurlijke selectie!
  • Sommige organismen krijgen veel nakomelingen, zoals vlinders.
  • Niet alle vlinders hebben een even grote overlevingskans. 
  • Vlinders met een zwakke gezondheid of met een afwijkende kleur worden eerder gevangen door roofdieren.  
  • Deze vlinders leven dan maar kort en hebben
       weinig kans om nakomelingen te krijgen. 
  • De vlinders die sterk en gezond zijn en een goede 
       schutkleur hebben, hebben de grootste kans om in 
       leven te blijven en nakomelingen te krijgen.

Slide 59 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ook natuurlijke selectie...

Slide 60 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanpassingen aan het milieu

Slide 61 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe ontstaan nieuwe soorten?

Slide 62 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe ontstaan nieuwe soorten?

Slide 63 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontstaan nieuwe soorten
  • Nieuwe soorten ontstaan door lange periode van evolutie bij bepaalde soort.
  • Veel kleine veranderingen samen veroorzaken 
       grote veranderingen.
  • Dit proces duurt lang! (duizenden tot miljoenen jaren)

Slide 64 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2 diersoorten die nakomelingen hebben, maar deze nakomelingen zijn niet vruchtbaar! 
(zijn dan niet dezelfde diersoort)
Muildier
Lijger
Zezel
Gaap

Slide 65 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorbeeld
Afrikaanse en aziatische olifant:
  • Beide olifanten
  • veel overeenkomsten
  • kunnen niet voortplanten, dus niet hetzelfde soort. 

Slide 66 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soort & Rassen

Slide 67 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

soorten en rassen
  • Sommige soorten kun je verder verdelen in rassen, bijvoorbeeld appels.
  • Alle appelbomen kunnen elkaar bestuiven, dus alle appels behoren tot hetzelfde soort.
  • Van zure groene tot zoete rode appels. Dit zijn appels van verschillende rassen.
  • Een ras is een groep organismen binnen één soort die door erfelijke eigenschappen verschilt van de rest van de soort. 
  • Rassen zijn kunstmatig ontstaan, bijvoorbeeld door fokken of kweken. 

Slide 68 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evolutie en nieuwe soorten
Verwantschap: Hoe minder lang geleden
 de soorten gesplitst zijn, hoe verwanter
 de organismen zijn.

Slide 69 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

= fout, moet herhaling thema 3 zijn voor losse PW komende week!
Herhalen thema 2:






Veel stampwerk wat je kunt leren!

Slide 70 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voortplantingsorgaan man

Slide 71 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 72 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voortplanting vrouw
Menstruatiecyclus
De menstruatiecyclus is bedoeld om een vrouw zwanger te kunnen laten worden.
De menstruatiecyclus duurt ongeveer 28 dagen.

Er zijn maar weinig vrouwen die precies elke 4 weken ongesteld worden. Vaak is de cyclus onregelmatig, vooral de eerste jaren.

Slide 73 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Menstruatiecyclus

Slide 74 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontwikkeling van een follikel in een eierstok

Slide 75 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Menstruatiecyclus met follikelrijping 
(als er geen bevruchting plaatsvindt)

Slide 76 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verband tussen processen als er bevruchting plaatsvindt;
gele lichaam blijft in stand en blijft hormonen produceren om het baarmoederslijmvlies dik en goed doorbloed te houden.

Slide 77 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Als 1 kop van een zaadcel binnen is, wordt het celmembraan van de eicel ondoordringbaar. 

Kernen versmelten = bevruchting
Daarna deelt bevruchte eicel zich aantal keren.
Klompje cellen is gevuld met vocht. 

Slide 78 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze zaadcel bevat 23 chromosomen.
Bij welke deling is deze zaadcel ontstaan?
A
Mitose
B
Meiose
C
Reductiedeling
D
Gewone celdeling

Slide 79 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bevat geen reservevoedsel
Krijgen energie uit het vocht van de
zaadblaasje en de prostaat
veel reservevoedsel
dat is nodig voor de eerste ontwikkeling van de bevruchte eicel.

Slide 80 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bevalling
De geboorte gaat in vijf stappen:
  • indaling
  • ontsluiting
  • breken van de vruchtvliezen
  • uitdrijving
  • nageboorte

Slide 81 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 indaling
Begint een paar weken voor de bevalling.
Hierbij zakt het hoofdje van de foetus naar beneden. 

Slide 82 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De ontsluiting & 
breken van de vruchtvliezen

De bevalling begint vaak met weeën.  Hierbij trekken spieren in de baarmoederwand steeds vaker en krachtiger samen. 

Tijdens de weeën worden de baarmoederhals en baarmoedermond wijder, dit heet ontsluiting.

Hierbij breken meestal de vruchtvliezen, waardoor het vruchtwater voor een deel naar buiten komt. 

Slide 83 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Volledige ontsluiting

De opening die bij de ontsluiting ontstaat, moet groot genoeg zijn voor het hoofdje van de foetus. Bij volledige ontsluiting is de diameter van de opening 10 centimeter. 

Slide 84 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De uitdrijving



Na volledige ontsluiting vindt de uitdrijving plaats. De weeën worden dat steeds krachtiger en de spieren in de buikwand gaan ook samentrekken. Met deze persweeën wordt de baby naar buiten geperst. 

Slide 85 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nageboorte;
placenta, deel van vruchtvliezen en deel van navelstreng

Slide 86 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nageboorte
Direct na de bevalling begint de baby meestal te huilen. 
Dat is een goed teken; de baby haalt adem.
 
Na een tijdje wordt de navelstreng afgeklemd en doorgeknipt. 
Het stukje van de navelstreng van de baby droogt uit en valt na ongeveer een week af.
Hierbij ontstaat bij het kind een litteken; de navel. 

Slide 87 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke van de besproken voorbehoedsmiddelen bescherm ook tegen Soa's?
Ja
Nee
De Pil
Pessarium
Condoom
NuvaRing
Sterilisatie
Spiraaltje
Prikpil

Slide 88 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

 Virale SOA
Bacteriële soa
Chlamydia
Hiv
herpes genitalis
Hepatitis B
Gonorroe 
Syfilis

Slide 89 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

SOA's die bestreden kunnen worden met antibiotica

Chlamydia
Herpes genitalis
Gonorroe
Hepatitis B
HIV (AIDS)
Syfilis

Slide 90 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onbetrouwbare Methoden;
Periodieke onthouding;
Hierbij hebben de man en de vrouw geen geslachtsgemeenschap ronde de vruchtbare periode. 

Deze methode is onbetrouwbaar, 
omdat je nooit precies kunt bepalen 
wanneer de ovulatie plaatsvindt. 

Slide 91 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onbetrouwbare Methoden;
coïtus interruptus
Hierbij trekt de man zijn penis terug uit de vagina als hij zijn organisme voelt aankomen.  De zaadlozing vindt dan buiten de vagina plaats. 
Deze methode is onbetrouwbaar, 
omdat in voorvocht ook al 
zaadcellen kunnen zitten. 

Slide 92 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Betrouwbare methoden
Er zijn voorbehoedsmiddelen met en zonder hormonen. 
  • De hormonen zorgen ervoor dat er geen eicel gaat rijpen en vrijkomt. 
  • Ook zorgen ze ervoor dat het slijm in de baarmoederhals moeilijker doorlaatbaar is voor zaadcellen. 
  • Verder zorgen hormonen ervoor dat het baarmoederslijmvlies niet wordt opgebouwd, waardoor er geen innesteling mogelijk is. 

Slide 93 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betrouwbare Methoden
Condooms, koperspiraaltje, pessarium, sterilisatie, anticonceptiepil, hormoonpleister, hormoonstaafje, hormoonspiraaltje, Nuvaring en prikpil zijn betrouwbare methoden van anticonceptie.

Slide 94 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke SOA's
Chlamydia, gonorroe, hepatitis B, herpes genitalis, HIV/aids, HPV en genitale wratten en syfilis zijn veelvoorkomende SOA's.
Chlamydia komt in Nederland het meest voor. 

Chlamydia en gonorroe kunnen tot onvruchtbaarheid leiden.

HIV/aids en syfilis kunnen tot de dood leiden.

Slide 95 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Seksueel Gedrag
Onder seksueel gedrag vallen alle vormen van seksueel contact, alleen of met een partner.

Voorbeelden van seksueel gedrag met een partner zijn knuffelen, zoenen en geslachtsgemeenschap. 

Slide 96 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Intimiteit
Mensen hebben verschillende redenen om met iemand te vrijen. 

In een relatie hebben mensen vaak seks, omdat ze het fijn vinden en graag intimiteit willen.

Tijdens het hebben van seks komen er hormonen 
vrij in je lichaam die zorgen voor een ontspannen 
en fijn gevoel. 

Slide 97 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voortplanting
Voortplanting is het proces waarbij nieuwe individuen van dezelfde soort worden geproduceerd;

oftewel; een reden als je graag een kind samen wilt. 

Slide 98 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lustbeleving
Seksualiteit geeft mensen ook plezier, het windt mensen op. 
Je spreek dan van lustbeleving.

Slide 99 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Genetisch advies
  • Een erfelijkheidsonderzoeker onderzoekt de chromosomen van iemand.
  • Daaraan kan hij zien of deze persoon in het DNA de informatie heeft voor een erfelijke ziekte.
  • Sommige mensen zijn zelf niet ziek, maar kunnen wel een ziekte doorgeven. ----------------------->>

Slide 100 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prenataal onderzoek
Hiermee kun je al voor de geboorte van een kind ziekten en/of afwijkingen vinden. Prenataal  betekent voor de geboorte. Dus een onderzoek voordat het kind is geboren. 
Prenataal onderzoek kan gebeuren met behulp van;
  • Echoscopie
  • NIPT
  • Vlokkentest
  • Vruchtwaterpunctie

Slide 101 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bij een echoscopie controleert een arts of echografist de groei en de ligging van het ongeboren kind met behulp van een echoscoop.

Slide 102 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

NIPT
NIPT (Niet-Invasieve Prenatale Test) is een bloedtest die het risico op bepaalde genetische aandoeningen bij de foetus kan beoordelen.

  1. Er wordt bloed van de moeder afgenomen. 
  2. In het bloed van de moeder zit een beetje DNA van de placenta. 
  3. Een groot deel van dit DNA is afkomstig van de moeder, een klein deel van de baby.
  4. Het DNA van de baby wordt onderzocht op chromosoomafwijkingen. 

Slide 103 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk voor volgende les = 
Maak IN JE WERKBOEK van thema 2; 
  • van basisstof 2.1  - opdracht 3
  • van basisstof 2.2 - opdracht 3
  • van basisstof 2.3 - opdracht 4
  • van basisstof 2.4 - opdracht 4
  • van basisstof 2.5 - opdracht 2
  • van basisstof 2.6 - opdracht 3 (grote opdracht!)
  • van basisstof 2.7 - opdracht 4
  • van basisstof 2.8 - opdracht 3

Slide 104 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • weinig huidmondjes, 
die vaak dieper in het blad liggen
De meeste huidmondjes zitten aan de onderkant van de bladeren en liggen vaak wat dieper. 
De wind neemt dan minder snel waterdamp mee. 

Bij sommige planten gaan de huidmondjes overdag zelfs dicht. 

Slide 105 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies