7-12 deel 1 en 2

lesopzet
deel 1
lezen in leesboek
herhalen leerdoelen 3.7
bespreken verslag illustrator/auteur
pauze
deel 2
herhalen leerdoelen 3.8
zelfstandig werken
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

lesopzet
deel 1
lezen in leesboek
herhalen leerdoelen 3.7
bespreken verslag illustrator/auteur
pauze
deel 2
herhalen leerdoelen 3.8
zelfstandig werken

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen 3.7
Ik herken het meewerkend voorwerp.

Ik herken of een zin in de bedrijvende of lijdende vorm staat.

Slide 2 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Er staat aan of voor voor of je kunt deze woorden ervoor denken.

Hij geeft hem een Ferrari.

Je kunt voor hem 'aan' denken. Hem is meewerkend voorwerp.

Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!


Slide 3 - Tekstslide

Bedrijvend/actief
Jara laat de hond uit.
In deze zin is Jara het onderwerp. Zij doet iets: zij laat de hond uit.
In deze zin verricht het onderwerp de handeling uit het werkwoordelijk gezegde. Zo’n zin noemen we bedrijvend of actief.




Andere voorbeelden van lijdende zinnen:
Het meewerkend voorwerp wordt uitgelegd.
De oefeningen worden gemaakt.

Slide 4 - Tekstslide

Andere voorbeelden van bedrijvende zinnen:
De docent legt het meewerkend voorwerp uit.
De leerlingen maken de oefeningen.

Slide 5 - Tekstslide

lijdend/passief
De hond wordt uitgelaten.
In deze zin is de hond het onderwerp. Dit onderwerp doet zelf niets. In deze zin ondergaat het onderwerp de handeling van het werkwoordelijk gezegde. Zo’n zin noemen we lijdend of passief.

Slide 6 - Tekstslide

Andere voorbeelden van lijdende zinnen:
Het meewerkend voorwerp wordt uitgelegd.
De oefeningen worden gemaakt.

Slide 7 - Tekstslide

De hond wordt door Jara uitgelaten.
Het meewerkend voorwerp wordt door de docent uitgelegd.
De oefeningen worden door de leerlingen gemaakt.

Soms vind je in een lijdende zin ook informatie over wie iets doet. Dat zinsdeel begint dan met het woord door.

Slide 8 - Tekstslide

Lijdende zinnen bestaan altijd uit een vorm van worden of zijn + een voltooid deelwoord.
De hond wordt na het eten altijd uitgelaten (door Jara).
Bij thuiskomst is de afwas gelukkig al gedaan (door haar broer).


Slide 9 - Tekstslide

Je herkent een lijdende zin dus op de volgende drie manieren:
• Het onderwerp doet zelf niets, maar er wordt iets mee gedaan.
• Er staat een door-bepaling in, of die kun je er zelf bij bedenken. 
• Er staat altijd een vorm van worden of zijn in de zin. 

Slide 10 - Tekstslide

bedrijvend of lijdend?
Sommige van mijn klasgenoten zitten tijdens de les te appen.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 11 - Quizvraag

Ze worden door hun pa of ma geappt over boodschappen bijvoorbeeld.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 12 - Quizvraag

Ik wil liever niet gestoord worden
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 13 - Quizvraag

Ik wil me kunnen concentreren op school.
A
bedrijvend
B
lijdend

Slide 14 - Quizvraag

meewerkend voorwerp
Zij schonken het museum een schilderij.
A
Zij
B
schonken
C
het museum
D
een schilderij

Slide 15 - Quizvraag

Jesper gaf zijn vrouw een gouden ring.

Meewerkend voorwerp
A
Jesper
B
gaf
C
zijn vrouw
D
een gouden ring

Slide 16 - Quizvraag

Mijn vriendin gaf mijn ouders een rode fles wijn.
Meewerkend voorwerp
A
gaf
B
Mijn vriendin
C
een rode fles wijn
D
mijn ouders

Slide 17 - Quizvraag

Zij regelt wel een groot huis voor jullie.

Meewerkend voorwerp
A
Zij
B
regelt
C
wel
D
voor jullie

Slide 18 - Quizvraag

Het cadeau werd aan Luca gegeven.

Meewerkend voorwerp
A
Het cadeau
B
werd
C
aan Luca
D
gegeven

Slide 19 - Quizvraag

Morgen maken wij voor jou een taart.
A
Morgen
B
voor jou
C
maken
D
een taart.

Slide 20 - Quizvraag

3.8

Ik weet wanneer ik hoofdletters schrijf.


Slide 21 - Tekstslide

Hoofdletters: begin van een zin of citaat

Morgen proberen wij het nog een keer.
De docent vroeg: 'Wie wil als eerste presenteren?’

Slide 22 - Tekstslide

voor eigennamen van
personen
straten
merken (Coca Cola)

Slide 23 - Tekstslide

voor aardrijkskundige namen en afleidingen daarvan:

– Amsterdam, Europa, de Pyreneeën, het IJsselmeer, een Rotterdams café,
– het Chinees, de Engelse les,

Slide 24 - Tekstslide

Bij feestdagen
Kerstmis, Koningsdag, Hemelvaart, Suikerfeest

Slide 25 - Tekstslide

 bij 's en 't
Als een zin begint met ’s of ‘t, dan schrijf je dit met een kleine letter. Het woord daarna krijgt een hoofdletter.
’s Zomers hebben alle leerlingen in Nederland een lange vakantie.
’t Gooi ligt in de provincie Noord-Holland.

Slide 26 - Tekstslide

 bij getallen
Als een zin begint met een getal in cijfers, dan gebruik je daarna géén hoofdletter.
100 meter voor het einde zakte de marathonloper in elkaar.

Slide 27 - Tekstslide

bij achternamen met een tussenvoegsel
Als de voornaam of -letter ontbreekt, dan schrijf je het tussenvoegsel van de achternaam wél met een hoofletter.
Daar lopen mevrouw Van Heuvel en Jan van den Zande.
H. ter Borg werkt samen met mevrouw Van der Pak-de Biezen.
Spreek ik met De Bruin?

Slide 28 - Tekstslide

Wie zelf een naam bedenkt, mag bepalen hoe hij die schrijft. Daarom zijn er soms uitzonderingen: iTunes, iPad.

Slide 29 - Tekstslide

mevrouw thea de boer krijgt met moederdag een bon van ikea
A
2 hoofdletter
B
3 hoofdletters
C
4 hoofdletters
D
5 hoofdletters

Slide 30 - Quizvraag

echte franse kaas is in zuid-duitsland niet te krijgen.
A
2 hoofdletter
B
3 hoofdletters
C
4 hoofdletters
D
5 hoofdletters

Slide 31 - Quizvraag

Hoofdletter?
A
Pinksteren
B
pinksteren
C

Slide 32 - Quizvraag

september
en oktober
A
hoofdletter
B
kleine letter

Slide 33 - Quizvraag

Met of zonder hoofdletter?
A
vwo
B
VWO

Slide 34 - Quizvraag

beste heer de groot

In de bovenstaande zin schrijf je...
A
geen hoofdletters
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
4 hoofdletters

Slide 35 - Quizvraag

beste jan de groot

In bovenstaande zin moeten...
A
geen hoofdletters
B
1 hoofdletter
C
2 hoofdletters
D
3 hoofdletters

Slide 36 - Quizvraag

meneer de groot gaat met pasen
naar leiden lopen
A
2 hoofdletter
B
3 hoofdletters
C
4 hoofdletters
D
5 hoofdletters

Slide 37 - Quizvraag

beste mevrouw de vries
In de bovenstaande zin moet...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 38 - Quizvraag

Maak 4.7/ 4.8 of ga lezen of werken aan je leesverslag.

Slide 39 - Tekstslide