Formuleren - Verwijsfouten

LESDOELEN
  • Je weet wat bedoeld wordt met verwijsfouten;
  • Je kunt verwijsfouten herkennen;
  • Je kunt verwijsfouten verbeteren.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

LESDOELEN
  • Je weet wat bedoeld wordt met verwijsfouten;
  • Je kunt verwijsfouten herkennen;
  • Je kunt verwijsfouten verbeteren.

Slide 1 - Tekstslide

Ik liet de honden uit en mijn sleutels vallen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 2 - Quizvraag

Paul is ziek en naar huis gegaan.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Die dozen worden morgen opgehaald en naar de stort gebracht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

De koekjes waren knapperig en de taart zacht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Zijn broek kost 80 euro en vind ik niet mooi.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Verwijsfout
Verkeerd gebruik van verwijswoorden 
die, deze, dit, dat, zijn, haar, hen, hun etc.

Slide 7 - Tekstslide

Verwijsfout: oorzaken
  • Ontbrekende kennis over onzijdige woorden (het-woorden)
  • Ontbrekende kennis over mannelijke en vrouwelijke woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over meervoudige woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 8 - Tekstslide

Verwijsfout: 4 moeilijkheden
  1. Woordgeslacht (mannelijk, vrouwelijk                                                  onzijdig, meervoud)
2. Hen / hun
3. Betrekkelijk voornaamwoord
4. Verschil zaken / personen

Slide 9 - Tekstslide

Woordgeslacht
Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.:
- Namen van landen en steden
- Verkleinwoorden

Verwijzen met het, dit, dat, zijn:
Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.

Slide 10 - Tekstslide

Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:

* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.

* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. -->
     zijn repertoire

Slide 11 - Tekstslide

Mannelijke de-woorden 
  • hij / hem / deze / die / zijn
  • Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Vrouwelijke de-woorden
  • ze / zij / deze / die / haar
  • Woorden die eindigen op:
    -heid / -nis / -schap
    -de / -te / -ing / -st
    -ij / -ie
    -iek / -ica
    -theek / -teit
    -tuur / -suur
    -ade / -ide / -ode / -ude
    -ine / -se / -gage
    -sis / -tis / -xis

Slide 12 - Tekstslide

Woordgeslacht
Meervoudige de-woorden

Verwijzen met ze / zij / hen / hun / deze

Slide 13 - Tekstslide

Hen / hun
  • Hun kan nóóít onderwerp zijn!
    * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
  • Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
  • Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie

Slide 14 - Tekstslide

Hen / hun
  • Hen: na een voorzetsel ->
     Ik geef een kopje koffie aan hen
  • Hen: lijdend voorwerp ->
     Die jongen heeft hen voorgelogen

Slide 15 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die / dat / wat
  • De-woorden: die -> De koffie die ik dronk, was erg sterk
  • Het-woorden: dat -> Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
  • Wat:
    - Hele zin -> De vorige aflevering heb ik gemist, wat jammer is
    -
     Overtreffende trap -> Het engste wat we zagen, was  It
    - Onbepaald voornaamwoord -> Alles wat  ze zegt, is waar

Slide 16 - Tekstslide

Vergelijk
a) De laatste keizer woonde in een groot paleis, dat we niet mooi vonden.
b) De laatste keizer woonde in een groot paleis, wat we niet mooi vonden.

Slide 17 - Tekstslide

Vergelijk
a) Dit apparaat is het enige dat nog functioneert.
b) Dit apparaat is het enige wat nog functioneert.

Slide 18 - Tekstslide

Vergelijk
a) Dat vliegtuig is het mooiste dat ik hier heb aangetroffen.
b) Dat vliegtuig is het mooiste wat ik hier heb aangetroffen.

Slide 19 - Tekstslide

Verschil zaken/personen
Om naar personen te verwijzen, gebruik je:
aan wie, met wie, voor wie etc.

Om naar zaken te verwijzen, gebruik je:
waaraan, waarvoor, waarmee etc.

Slide 20 - Tekstslide

Het stadion ... gerenoveerd is, wordt weer in gebruik genomen.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quizvraag

Ik heb aan ... mijn nieuwe kamer laten zien.
A
hen
B
hun

Slide 22 - Quizvraag

Ik heb bij ... gegeten.
A
hen
B
hun

Slide 23 - Quizvraag

Ik vraag ... haar te helpen met die opdracht.
A
hen
B
hun

Slide 24 - Quizvraag

Verbeter de zin: Zijn broek kost vijftig euro en vind ik niet eens mooi.

Slide 25 - Open vraag

Verbeter de zin: Er wordt een drempel aangelegd en huizen gebouwd.

Slide 26 - Open vraag