1st BTE

Lesson goal
- Students can understand about  Object Pronoun

- students can understand about Imperative

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesson goal
- Students can understand about  Object Pronoun

- students can understand about Imperative

Slide 1 - Tekstslide

Plan
- Herhalen Grammar 5.1
- Herhalen Grammar 5.2
- Learnbeat maken 5.1E ( Practice More) 
---> opdracht 2 + 4

Slide 2 - Tekstslide

Object pronouns
Wat zijn de object pronouns?

Wanneer gebruik ik object pronouns?

Waar staan ze?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Subject
vertaling
Object
vertaling
Possessive
vertaling

I
Ik
Me 
mij
My
mijn
You
jij
You
jou
Your
jouw
He
hij
Him
hem
His
zijn
She
zij
Her
haar
Her
haar
It
het
It
het
Its
zijn
We 
wij
Us
ons
Our
ons
They
zij
Them
hen
Their
hun

Slide 5 - Tekstslide

object pronouns
Als je het echter hebt over met wie je iets doet of aan wie je iets geeft, gebruik je de object pronouns:

-  Marco gives the book to Ammy
-   Marco gives the book to her




Slide 6 - Tekstslide

object pronouns
Waar vind je object pronoun?
Na to of with
Aan het einde van een zin
Na het werkwoord

Slide 7 - Tekstslide

Object pronouns
(persoonlijke voornaamwoorden - voorwerpsvorm)

Slide 8 - Tekstslide

We like (hem) a lot.
A
him
B
her

Slide 9 - Quizvraag

What do you want from (ons)?
A
we
B
us

Slide 10 - Quizvraag

He gives (haar) a pretty flower.
A
her
B
she

Slide 11 - Quizvraag

Today is Tom's birthday. I want to give a gift to........
A
her
B
us
C
him
D
it

Slide 12 - Quizvraag

I can't do the exercise. Please help.......
A
me
B
her
C
us
D
him

Slide 13 - Quizvraag

She is a famous singer. I like ............
A
him
B
us
C
her
D
me

Slide 14 - Quizvraag

We are hungry. Please give ....... food.
A
me
B
us
C
her
D
him

Slide 15 - Quizvraag

Imperative (Gebiedende wijs)
You want to tell someone  
they have to do something.
Sit down!
Dit kan een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing zijn.

Slide 16 - Tekstslide

Imperative


Throw
 the dice
Go back two spaces
Take a card

Slide 17 - Tekstslide

Imperative
You use don't to say that someone should not do it

DON'T Eat too much candy



Slide 18 - Tekstslide

Imperative:
Kom binnen!

A
Don't come in!
B
Come in!
C
Coming in!
D
To come in!

Slide 19 - Quizvraag

Translate: Ga naar boven
A
Turn up
B
Go up
C
Go down
D
Up stairs

Slide 20 - Quizvraag

Translate: Je mag niet drinken hier...
A
Not drink
B
Does not drink here.
C
Drink not here.
D
Don't drink here.

Slide 21 - Quizvraag

VOCABULARY

Slide 22 - Tekstslide

knife
fork
spoon
vegetables
peanut butter
bread
chips
milk

Slide 23 - Sleepvraag



A
Magazine
B
Recipe book
C
Colouring book
D
Dictionary

Slide 24 - Quizvraag

disgusting
A
gênant
B
walgelijk

Slide 25 - Quizvraag

These toilets are _______ (walgelijk)!

Slide 26 - Open vraag

I love eating bread with _______
A
peanut butter
B
sauce

Slide 27 - Quizvraag

Eat something if you're ______ .

A
hungry
B
thirsty

Slide 28 - Quizvraag

vegetarian
A
vegetarisch
B
vegetariër
C
groente

Slide 29 - Quizvraag

Vertaal:
vlees
A
meet
B
meate
C
meat
D
maete

Slide 30 - Quizvraag

lepel
A
fork
B
knife
C
spoon

Slide 31 - Quizvraag

Translate in English, please:
mes
A
knive
B
knife
C
mesh
D
mes

Slide 32 - Quizvraag

boter
A
dough
B
butter
C
egg
D
sugar

Slide 33 - Quizvraag

Hoe vertalen we Food in het Nederlands
A
Eten
B
Voedsel
C
Voeding
D
Etenswaar

Slide 34 - Quizvraag

Translate “vegetarisch”
A
Vegetables
B
Vegetarian
C
Vegatarian
D
Vegetarisch

Slide 35 - Quizvraag

pindakaas

Slide 36 - Open vraag

mengen

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Link

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

How do you like the lesson today?
😒🙁😐🙂😃

Slide 41 - Poll

Slide 42 - Tekstslide

Object pronouns
Wat zijn de object pronouns?

Wanneer gebruik ik ze?

Waar staan ze?

Slide 43 - Tekstslide

Grammar 2: object pronouns
We kennen de persoonlijke voornaamwoorden al. Dit is het rijtje die we gebruiken om werkwoorden te vervoegen. Wie weet deze nog?
Dit rijtje gaat over WIE iets gaat (dus het onderwerp van de zin)

Deze staan vaak aan het begin van de zin of voor het werkwoord

Slide 44 - Tekstslide