B1f 22 maart

Planning
1. Vragen over opdr. 1 en 2?
2. Theorie meewerkend voorwerp
3. Oefenen met het meewerkend voorwerp
4. Maken opdr. 3 + 4 
5. Zelf nakijken opdr. 1 t/m 4
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Planning
1. Vragen over opdr. 1 en 2?
2. Theorie meewerkend voorwerp
3. Oefenen met het meewerkend voorwerp
4. Maken opdr. 3 + 4 
5. Zelf nakijken opdr. 1 t/m 4

Slide 1 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
De vraag die je moet stellen voor het meewerkend voorwerp (mv) is:

aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 2 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Bij het meewerkend voorwerp kan je ‘aan’ weglaten of toevoegen. Je kan bijvoorbeeld zeggen: Ik geef mijn lieve oma bloemen. Je ziet dat ‘aan’ nu niet meer in de zin staat. Je moet dan wel de woordvolgorde veranderen.

Slide 3 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Wanneer een zinsdeel met ‘voor ….’ deel uitmaakt van het meewerkend voorwerp, dan is dat met de betekenis ‘bestemd voor…..
‘Voor’ kan je niet altijd weglaten. Bij de zin: ‘Ik koop bloemen voor mijn oma’ is ‘voor mijn oma’ wel het meewerkend voorwerp, maar je kan ‘voor’ niet weglaten.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:
De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin:
De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
De meester vraag ik extra uitleg over die som.
A
De meester
B
vraag
C
ik
D
extra uitleg over die som

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:
Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.
A
Mijn moeder
B
wil hangen
C
het nieuwe schilderij
D
aan de muur

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin:
Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.
A
Mijn moeder
B
wil hangen
C
het nieuwe schilderij
D
aan de muur

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Mijn moeder wil het nieuwe schilderij aan de muur hangen.

Slide 10 - Open vraag

Planning
1. theorie bijwoordelijke bepaling
2. zin 1 en 2 van opdr. 6  a en b kl
3. maken opdr. 5
4. nakijken opdr. 5
5. maken opdr. 6 c t/m 6g, 7 en 8
6. zelf nakijken opdr. 6 t/m 8

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Nu je ook het meewerkend voorwerp hebt geleerd, heb je vast al vaker gezien dat er steeds nog een paar zinsdelen overblijven die je nog niet kunt benoemen. Grote kans dat dit bijwoordelijke bepalingen zijn. Een bijwoordelijke bepaling (bwb) zegt iets over het gezegde of over de hele zin.

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen geven tijd, plaats, manier waarop, enz. aan. Het geeft antwoord op vragen als:
Waar? Wanneer? Hoe? Hoeveel? Waarom?
               Waarheen? Waardoor? Waarmee?
Ook woordjes als ‘wel’, ‘niet’ en ‘toch’ zijn bijwoordelijke bepalingen.

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Mijn moeder / wil / het nieuwe schilderij / aan de muur / hangen.
      ond               wwg                 lv                                     bwb                wwg

Waar?  Aan de muur

Slide 14 - Tekstslide

6a
Voor hun informatieve tekst / moeten / de leerlingen /  eerst / een schrijfplan / maken.

Ond: Wie of wat + gezegde: de leerlingen
Lv:  Wie of wat + ond + gezegde: een schrijfplan
Mv Aan/ voor wie + ond + lv: -
Bwb: Waarvoor? Voor hun informatieve tekst
Bwb: Wanneer?  eerst

Slide 15 - Tekstslide

6a
Voor hun informatieve tekst / moeten / de leerlingen / eerst

een schrijfplan maken.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin:
Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
heeft ontmoet
C
mijn vader
D
een heleboel oude vrienden

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
heeft
C
heeft ontmoet
D
een heleboel oude vrienden

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
Tijdens de schoolreünie
B
oude vrienden
C
een heleboel
D
een heleboel oude vrienden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het zinsdeel 'Tijdens de schoolreünie'? in de zin:
Tijdens de schoolreünie heeft mijn vader een heleboel oude vrienden ontmoet.
A
meewerkend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
lijdend voorwerp
D
onderwerp

Slide 20 - Quizvraag

Aan de slag
Maak opdr. 5 blz. 15 van de reader
We kijken opdr. 5 zo na!
Ben je al klaar? 
Maak opdr. 6 c t/m 8
Nakijken opdr. 6 t/m 8 zw
Volgende week: leesvaardigheid Lesboek Talent mee of op je tafel.

Slide 21 - Tekstslide

Opdr. 5
1. wanneer?                                                   8. hoe?
2. hoe?                                                             9. waardoor?
3. waarom?                                                  10. wanneer?
4. waar?
5. waarmee?
6.  waarheen?
7.  waarom?

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag

Maak opdr. 6c t/m 8
Nakijken opdr. 6c t/m 8 op de Classroom

Volgende week: leesvaardigheid Lesboek Talent mee of op je tafel.

Slide 23 - Tekstslide