2Ha -Unit 5 lesson 5

The coming weeks

week 20 - Unit 5: lesson 5
week 21 - Unit 6: lesson 1+2
week 22 - Unit 6: lesson 4
week 23 - Unit 6: lesson 5
 
Test Unit 5+6 --> 5th of June
Project: Comics


Testweek: Reading
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

The coming weeks

week 20 - Unit 5: lesson 5
week 21 - Unit 6: lesson 1+2
week 22 - Unit 6: lesson 4
week 23 - Unit 6: lesson 5
 
Test Unit 5+6 --> 5th of June
Project: Comics


Testweek: Reading

Slide 1 - Tekstslide

Today's programme
- Johannesburg
- Adjectives+Adverbs

Slide 2 - Tekstslide

Unit 5: lesson 5
ex 1, 2, 3, 4
timer
8:00

Slide 3 - Tekstslide

She is a beautiful singer.
That is a slow car.

She sings beautifully.
That car drives slowly.


Slide 4 - Tekstslide

She is a beautiful singer.
That is a slow car.

She sings beautifully.
That car drives slowly.

Wat gebeurt er als het woord iets zegt over het werkwoord???

Slide 5 - Tekstslide

She is a beautiful singer.
That is a slow car.

adjectives zeggen iets over het zelfstandig naamwoord

Er verandert niets aan het woord.

Slide 6 - Tekstslide


She sings beautifully.
That car drives slowly.

Adverbs zeggen iets over (o.a) het werkwoord

Meestal komt er -ly achter het woord.

Slide 7 - Tekstslide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 8 - Tekstslide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. 
Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord
maar ook een ander bijwoord
een bijvoeglijk naamwoord 
of de hele zin.

                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak right now.
                                                         Hopefully, she will call me back later.


meestal +ly

Slide 9 - Tekstslide

Uitzonderingen:


good - well
quite - quite
fast - fast
hard - hard
long - long

Slide 10 - Tekstslide

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 11 - Tekstslide

She speaks _____ (quick)

Slide 12 - Open vraag

She is a ____ (terrible) actor

Slide 13 - Open vraag

Wil je een opdracht uit het boek over de adjectives and adverbs samen doen?
Ja, ik zou wel een opdracht samen willen doen.
Nee, ik kan nu zelfstandig verder.

Slide 14 - Poll

Een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Een adverb kan iets zeggen over een werkwoord
Een adverb kan iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord
Een adverb kan iets zeggen over een ander bijwoord
Een adverb kan iets zeggen over de hele zin
--> bij een adverb komt er meestal -ly achter het woord.

Slide 15 - Tekstslide

ADVERBS

adverbs zeggen (onder andere) iets over het werkwoord
She sings beautifully.
That car drives slowly.

Een adverb kan iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord
She an incredibly beautiful singer

Een adverb kan iets zeggen over een ander bijwoord
She drives incredibly slowly


Slide 16 - Tekstslide

Weet je hoe je 'adjectives+adverbs' moet toe passen?
Ja, ik kan zelfstandig verder.
Nee, ik zou graag nog een uitleg willen krijgen.

Slide 17 - Poll

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 18 - Tekstslide

My aunt always cries very ___!
A
loud
B
loudly

Slide 19 - Quizvraag

Do you know that ___ song?
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 20 - Quizvraag

Wil je een opdracht uit het boek over de adjectives and adverbs samen doen?
Ja, ik zou wel een opdracht samen willen doen.
Nee, ik kan nu zelfstandig verder.

Slide 21 - Poll

She is a beautiful singer.
That is a slow car.

She sings beautifully.
That car drives slowly.

Slide 22 - Tekstslide

She is a beautiful singer.
That is a slow car.

adjectives zeggen iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Tekstslide

ADVERBS

adverbs zeggen (onder andere) iets over het werkwoord
She sings beautifully.
That car drives slowly.

Een adverb kan iets zeggen over een bijvoeglijk naamwoord
She an incredibly beautiful singer

Een adverb kan iets zeggen over een ander bijwoord
She drives incredibly slowly


Slide 24 - Tekstslide

I can speak English very ...........
A
good
B
well

Slide 25 - Quizvraag

My grandmother always walks very _____ (slow).
A
slow
B
slowly

Slide 26 - Quizvraag

The garden is .....
A
beautifully
B
beautiful

Slide 27 - Quizvraag

She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 28 - Quizvraag


Mom .......... removed the pot from the stove.
A
calmly
B
calm

Slide 29 - Quizvraag

You are going to get 5 exercises


Do these exercises on a piece of paper

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

WORK
Unit 5: lesson 4

exercise 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Did we reach today's goals?
A
Yes, I am fine
B
No, I don't get it at all..
C
No, I need more practise
D
Yes but I could use some more practise

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

Brainstorm
1. What does your character look like in normal life? What if he/she turns into a superhero?
2. Which superpower(s) does your character have?
3. What characteristics do your characters have?
4. How did your character gain his/her superhero powers?
5. Where does your story take place? In which time period?
6. Which problem is your character going to try and solve?
7. What is the solution to the problem going to be?

TAKE INPIRATION FORM THE STORIES YOU HAVE READ AND THE MOVIES YOU HAVE SEEN

Slide 38 - Tekstslide

What does your character look like in normal life? What if he/she turns into a superhero?
Normal life:
Regular-looking with glasses or maybe brown hair.
Tall and strong or maybe with blonde hair.
Short hair, maybe curly, and wears colorful clothes.
Superhero form:
Wears a special costume with a cape and looks very strong.
Wears armor with special designs and a mask.
Glows and can float, looks very magical.
Which superpower(s) does your character have?
Very strong and can't be hurt.
Can move things with their mind and know what others are thinking.
Can control things like fire, water, air, and earth.
Can disappear and appear in different places.
Can make and shoot energy.

What characteristics do your characters have?
Brave, never gives up, and cares about others.
Smart, funny, and likes to joke.
Very kind and always helps others.
Clever and makes good plans.
Always there for friends and makes them laugh.
How did your character gain his/her superhero powers?
Something went wrong/right in an experiment.
Got powers from a special thing or person.
Got them from being around radiation.
Born with special abilities.
Learned from ancient teachers or a secret group.
Where does your story take place? In which time period?
Big city now.
City of the future in 2050.
Small town in a magic world.
World after a big disaster.
In space far away.
Which problem is your character going to try and solve?
Stop a very bad person from hurting others.
Stop something very bad from happening in nature.
Find out about a secret plan that could hurt people.
Save people who are taken by bad guys.
Make sure the people in charge are fair and honest.
What is the solution to the problem going to be?
Fight and beat the bad person.
Give up something important to make things better.
Get help from people who aren't usually friends.
Solve a hard problem to find the answer.
Work together with friends to fix everything.








Slide 39 - Tekstslide

Een first conditional?
Voorbeeldzin:
If you never smoke, you will be healthier.

Een first conditional is een voorwaarde.
Deze voorwaarde wordt gevormd door een if-sentence.
Oftewel: als aan deze voorwaarde wordt voldaan, dan zal dit gaan gebeuren.

Slide 40 - Tekstslide

The First Conditional
- Als iets waarschijnlijk gaat gebeuren, nu of in de toekomst
if + present simple --> will + werkwoord ... 

If he gets the day off, we will go to London.

We will be sad if Daniel leaves.

Slide 41 - Tekstslide

Hoe maak je een first conditional?
Een conditional bestaat uit twee delen:
1. de if-sentence
2. de hoofdzin

Hoe vorm je deze twee delen:
1. de if-sentence staat in de Present Simple.
2. in de hoofdzin wordt will + hele werkwoord gebruikt.

Slide 42 - Tekstslide

If-sentences (alleen het antwoord op schrijven.
I If you ... (study) hard for this test, you ... (get) a good grade.
timer
0:20

Slide 43 - Open vraag

If-sentences (alleen het antwoord op schrijven.
If our company ... (make) lots of profit, we ... (buy) a new house.
timer
0:20

Slide 44 - Open vraag

If-sentences (alleen het antwoord op schrijven.
My parents ... (be) mad if I ... (come) home late.
timer
0:20

Slide 45 - Open vraag

Now it's up to you:

Slide 46 - Tekstslide