Hoofdstuk 3 - Woordenschat - Metonymie

Metafoor en metonymie

Beeldspraak prikkelt en inspireert
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Metafoor en metonymie

Beeldspraak prikkelt en inspireert

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Na de les kan ik de verschillende vormen van metonymie herkennen en begrijpen. 



Slide 2 - Tekstslide

Wat is beeldspraak?

Slide 3 - Woordweb

Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Er wordt niet letterlijk gezegd wat er wordt bedoeld. 

Slide 4 - Tekstslide

Waarom gebruikt men beeldspraak?

Slide 5 - Woordweb

Waarom beeldspraak?
Het kan grappig zijn.
Het kan krachtiger overkomen.
Het kan verzachtend overkomen. 
Het kan taal levendig maken. 

Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak
Beeldspraak berust op een overeenkomst tussen een object en een beeld.

Hij is zo licht als een veertje = vergelijking.
Aan zijn gezicht te zien had die tomaat had heel hard gesport = metafoor.

Slide 7 - Tekstslide

Metafoor
Er is een overeenkomst tussen het object en het beeld.

Het object wordt in zijn geheel vervangen door het beeld.

De metafoor is eigenlijk een vergelijking, maar zonder het woordje 'als'. 

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld metafoor
Die hark staat tijdens het dansen op mijn tenen.

Iemand die houterig danst (= object) wordt vergeleken met een hark (= beeld). De overeenkomst is dat ze beide houterig en stijf zijn.

Voetbal is oorlog. Net als in een oorlog is er strijd tussen de twee teams. 
Het is hier een zwijnenstal. De kamer is zo vies als een zwijnenstal.

Slide 9 - Tekstslide

Metonymie
Je gebruikt een deel van het object (= beeld = metoniem) dat te maken heeft met het object.
Voordat ik start, ga ik eerst de neuzen tellen.

Hiermee wordt bedoeld dat je de mensen / leerlingen gaat tellen. Iedereen heeft een neus. Je benoemt dus een deel van het object.




Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden metonymie
Er hangt bij hem een Rembrandt aan de muur. 

Nederland won van Spanje.

Geef mij nog maar een glaasje.


Slide 11 - Tekstslide

Andere voorbeelden
Je kunt ook een ander verband beschrijven:
• Een deel van het geheel benoemen: Neem maar een bloemetje mee.
• Je benoemt het geheel, je bedoelt een deel: Nederland won van Italië.
• Je benoemt de producent: Mijn Nikes staan in de gang.


Slide 12 - Tekstslide

Andere voorbeelden
• Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon: Die lachebek.
• Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp: Hij trapt het leer tussen de doelpalen.
• Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud: Doe mij maar een glaasje.
• Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product: Hij drinkt altijd Spa.

Slide 13 - Tekstslide

Oefenen opdracht 1
Noteer het woord of woorden die als metoniem worden gebruikt.

Wat wordt ermee bedoeld? 

Slide 14 - Tekstslide

Het Witte Huis heeft besloten de belastingen te verlagen.

Slide 15 - Open vraag

Mijn vriendin eet graag toast met roquefort, maar ik houd daar niet van.

Slide 16 - Open vraag

Als ik de betekenis van een woord niet ken, zoek ik die op in de Van Dale.

Slide 17 - Open vraag

Op het vorige WK heeft Oranje de derde plaats bereikt.

Slide 18 - Open vraag

Ik wil niet achter die lange zitten, want dan kan ik het bord niet zien.

Slide 19 - Open vraag

Met een baan in de ICT kun je een goede boterham verdienen.

Slide 20 - Open vraag

Heb je het leerdoel begrepen? Welk cijfer geef je jezelf?

Slide 21 - Open vraag

Was er iets wat je lastig vond?

Slide 22 - Open vraag

Heb je nog een vraag voor de docent?

Slide 23 - Open vraag