Wednesday 7-9

Unit 1 Cities (lesson 2: Writing)
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Unit 1 Cities (lesson 2: Writing)

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het einde van de les kan je eenvoudiger vragen over jezelf invullen
  • Aan het einde van de les kun je betere zinnen schrijven over vertrouwde zaken

Slide 2 - Tekstslide

Let's get started 
Opdracht 13: Favourite city 
I like Hoceima because it's a beautiful city and there are many things you can visit, like the beach Sfiha or the local markets. It's also fun that I can visit my family. Hoceima is far from the Nethelands, it takes 3 hours with the plane and 3 days with the car. 

Slide 3 - Tekstslide

What city suits you best?
Opdracht 15
a. Wat voor soort tekst is dit?



b. Wat is het onderwerp van de tekst?



  • Interview
  • Quiz
  • Toets 
  • Welke stad past het beste bij jou?

Slide 4 - Tekstslide

Do the quiz
Je krijgt 3 minuten de tijd om
 opdracht 16 af te maken.
timer
3:00

Slide 5 - Tekstslide

Match the words with the correct descriptions:
Say: one, two, three
A
Count
B
Area
C
Per cent
D
Cosy

Slide 6 - Quizvraag

Area with lots of trees
A
Count
B
Centre
C
Public transport
D
Forest

Slide 7 - Quizvraag

One hundreth of something
A
Shopping mall
B
Count
C
Per cent
D
forest

Slide 8 - Quizvraag

Trains, buses, trams and the undergound
A
Area
B
Shopping mall
C
Public transport
D
Count

Slide 9 - Quizvraag

Place with a lot of shops
A
Centre
B
Public transport
C
Forest
D
Shopping mall

Slide 10 - Quizvraag

The middle of something
A
Centre
B
Count
C
Area
D
Cosy

Slide 11 - Quizvraag

Write an English description for these words: The underground, to travel and empty

Slide 12 - Open vraag

Answers ex. 18
  1. area
  2. discover
  3. teatime
  4. tick
  5. suit
  6. consists of
  7. go out
  8. convenient
  9. difference
Write an English sentence with
  • serious
  • B&B
  • cosy
  • laid back
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

Grammar lesson 2
  • Wh-questions
  • Present simple 

Slide 14 - Tekstslide

Wh-questions

Slide 15 - Tekstslide

Wh-questions
  1. Who
  2. Whose
  3. What
  4. Which
  5. Where
  6. When
  7. Why
  8. How
Vertaling
Wie
van wie
wat/welke
welke
waar
wanneer
waarom
hoe

Slide 16 - Tekstslide

What vs which
  • What and which are question words that you put at the beginning of a question
  • Both mean 'welke' in Dutch 

What               keuze uit meer dingen  
Which             keuze uit een klein aantal dingen

Slide 17 - Tekstslide

.... are you doing?
A
Which
B
What
C
When
D
Why

Slide 18 - Quizvraag

.... is your favourite colour?
A
Who
B
Why
C
What
D
Which

Slide 19 - Quizvraag

.... colour do you prefer: red or blue?
A
When
B
What
C
Which
D
Whose

Slide 20 - Quizvraag

The Present Simple
Present Simple

Slide 21 - Tekstslide

Present Simple


Je gebruikt de Present Simple bij:

  • FEITEN
  • GEWOONTEN
  • REGELMATIGHEDEN



Slide 22 - Tekstslide

Feiten

  • Water boils at 100℃ 
  • Water kookt bij 100℃

Slide 23 - Tekstslide

Gewoonten
  • Lisa and Jack often play guitar together
  • Lisa en Jack spelen vaak samen gitaar.

Slide 24 - Tekstslide

Regelmatigheden
  • We always eat couscous on Friday
  • We eten altijd couscous op vrijdag

Slide 25 - Tekstslide

Explanation present simple
Present simple = tegenwoordige tijd 
Om de present simple te vormen, gebruik je altijd het hele werkwoord zoals: walk - visit 
-----------------------------------------------------------------------------------------------
Het is de simpelste vorm die er is !!!!

Slide 26 - Tekstslide

TO WALK
Ik loop
I walk
Jij loopt
You walk
Hij/zij/het loopt
He/she/it walks
Wij lopen
We walk
Jullie lopen
You walk
Zij lopen
They walk

Slide 27 - Tekstslide

SHIT-RULE
  • Bij I/You/We/They 🡪 Hele werkwoord.
  • Bij He/She/It → Hele werkwoord + s
  • Bij woorden die eindigen op y komt vaak + ies
  • Bijvoorbeeld: fly > flies

Slide 28 - Tekstslide

Ontkennende en vragende vormen

Als je een zin vragend wilt maken gebruik je do of does.
Do = I/You/We/They              Does = He/She/It


Als je een zin ontkennend wilt maken gebruik je don’t of doesn’t.
Don’t = I/You/We/They         Doesn’t = He/She/It



Je begint een vraagzin altijd met Do of Does !

Slide 29 - Tekstslide

Signaalwoorden
  • Always;
  • Never;
  • Often;
  • Sometimes;
  • Usually;
  • on Mondays;
  • In the weekend.  

Slide 30 - Tekstslide

Present simple
vul de juiste vorm van de present simple in

Slide 31 - Tekstslide

My brother ____(to love) school.

A
loving
B
loved
C
loves
D
love

Slide 32 - Quizvraag

The sun ____ (to rise) in the East.
A
rise
B
rising
C
rised
D
rises

Slide 33 - Quizvraag

I ____ (to drink) water every day.
A
drinking
B
drinks
C
drink
D
drank

Slide 34 - Quizvraag

My father always ____ (to chop) wood during the winter months.
A
chop
B
chops
C
chopping
D
chopped

Slide 35 - Quizvraag

Someone I know ____ (to smoke) 20 cigarettes a day.
A
smokes
B
smoked
C
smoke
D
smoking

Slide 36 - Quizvraag

He ____ (to drink) way too much alcohol.

A
drink
B
drinks
C
drinking
D
drank

Slide 37 - Quizvraag

My sister ____ (to like) cats a lot.
A
likes
B
liking
C
liked
D
like

Slide 38 - Quizvraag

I ____ (to hate) horses because they smell funny.
A
hates
B
hated
C
hating
D
hate

Slide 39 - Quizvraag

Huiswerk dinsdag 13 september
  • Opdracht 19 t/m 23 af (p.22-25)
  • Leren vocabulary 1.2 (p.133) 

Slide 40 - Tekstslide