03-06 t/m 05-06 2HV Frans

Programme
Onderwerp
  • herhalen thema's grammaire
Opdrachten ch. 4 
  • 6,7,8,9,10ab, 11, 12, 13, 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Programme
Onderwerp
  • herhalen thema's grammaire
Opdrachten ch. 4 
  • 6,7,8,9,10ab, 11, 12, 13, 

Slide 1 - Tekstslide

Thema's Grammaire
  • werkwoorden als vouloir
  • bijvoeglijk naamwoorden
  • werkwoorden regelmatig op -ir
  • persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoord:
vouloir

Slide 3 - Tekstslide

Vouloir (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 4 - Tekstslide

Je veux
Tu veux
Il veut
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent
Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 5 - Sleepvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 6 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
peut
B
peuvent
C
voulons
D
voulez

Slide 7 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Ils (vouloir)
A
veulent
B
voulu
C
veut
D
voulons

Slide 8 - Quizvraag

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gewild = J'ai voulu
Wij hebben gewild = Nous avons voulu

Slide 9 - Tekstslide

Hoe zeg je in het Frans
'Jij hebt gewild'?
A
Tu as voulé
B
Tu as voulu
C
Vous avez voulé
D
Vous avez voulu

Slide 10 - Quizvraag

Het bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Standaard regel: 

Mannelijk enkelvoud: -                                    grand
Vrouwelijk enkelvoud: + e                               grande
Mannelijk meervoud: + s                                 grands
Vrouwelijk meervrouw: + es                           grandes

Slide 12 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in:
la _________________ maison
A
petit
B
petite
C
petits
D
petites

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
une personne __________________
A
élégant
B
élégante
C
élégants
D
élégantes

Slide 14 - Quizvraag

Le pronom personnel
Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeeld in het Nederlands

Ik geef een cadeau.

Ik geef het.


Ken jij die voetballer?

Ik ken hem.

Lijdend voorwerp vinden:
wie of wat + ww + onderwerp

Slide 16 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

       mannelijk - le          Tu connais le chanteur?

                                              Oui, je le connais.


       vrouwelijk - la         Tu regardes la photo?
                                              Oui, je la regarde.

Slide 17 - Tekstslide

Je kan een lijdend voorwerp vervangen door le, la ,l' of les

      

         voor een klinker of h - l'          Tu as déjà son autographe?

                                                                    Oui, je l'ai déjà. 


         meervoud - les     Tu achètes les magazines?
                                              Oui, je les achète.

Slide 18 - Tekstslide

De plaats in de zin

Staat er een heel werkwoord in de zin? Le, la, l', les voor dat werkwoord.


Tu vas rencontrer l'actrice?
Oui, je vais la rencontrer.

Slide 19 - Tekstslide

De plaats in de zin

Anders le, la, l', les direct vóór de persoonsvorm.


Tu achètes les magazines?
Non, je ne les achète pas.


Tu as eu son autographe?
Oui, je l'ai eu.

Slide 20 - Tekstslide

Je veux trouver mon agenda.
A
Je le veux trouver.
B
Je veux le trouver.
C
Le je veux trouver.
D
Je veux trouver le.

Slide 21 - Quizvraag

Il a raconté l'histoire.
A
Il la a raconté.
B
Il a la raconté.
C
Il l'a raconté.
D
Il a raconté la.

Slide 22 - Quizvraag

Les verbes en -IR (réguliers) & le passé composé

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Je ... mon exercice. (finir)
A
finit
B
finis
C
finissez
D
finissons

Slide 25 - Quizvraag

Elle ... très vite! (grandir)
A
grandis
B
grandit
C
grandissent
D
grandissez

Slide 26 - Quizvraag

Lundi, le 11-11-'19, ... un cadeau dans le magasin. (choisir)
A
j'ai choisi
B
je choisis
C
nous avons choisii
D
tu choisis

Slide 27 - Quizvraag

Le pain ... dans le four. (grossir)
A
grossis
B
grossissez
C
grossissent
D
grossit

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk
Opdrachten vanaf blz. 144
6, 7, 8, 9, 10ab, 11, 12, 13, 14

Vrijdag controle en nakijken

Slide 29 - Tekstslide