6.2 Het gaat om de winst!

6 Productie en markt
6.2 Het gaat om de winst
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

6 Productie en markt
6.2 Het gaat om de winst

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Huiswerk bespreken
  • Lesdoelen paragraaf 6.2
  • Uitleg paragraaf 6.2 deel 1
  • Aan het werk.
  • Uitleg paragraaf 6.2 deel 2
  • Aan het werk
  • Afsluiting

 

Slide 2 - Tekstslide

6.2 Het gaat om de winst
  • Ik kan uitleggen wat de brutowinstopslag is.
  • Ik kan met behulp van de inkoopprijs en de brutowinstopslag de verkoopprijs berekenen.
  • Ik kan met behulp van de afzet en de verkoopprijs de omzet berekenen.

Begrippen: inkoopprijs, brutowinstopslag, verkoopprijs, afzet en omzet 

Slide 3 - Tekstslide

De kassabon ontleedt
Verkoopprijs
De verkoopprijs is de prijs exclusief BTW waaraan een product wordt verkocht. 

    De verkoopprijs is voor de winkelier!

      Slide 4 - Tekstslide

      De kassabon ontleedt
      BTW
      Bij elke aankoop die een consument doet, moet hij belasting betalen. Dit noemen we de BTW.

      • levensmiddelen: 9%
      • luxegoederen: 21%

      De BTW is voor de Belastingdienst!
      • Winkel ontvangt de BTW van consument.
      • Winkel stort BTW door naar Belastingdienst.

      Slide 5 - Tekstslide

      De kassabon ontleedt
      Consumentenprjs
      De consumentenprijs is de prijs die een consument betaalt in de winkel. 

      De consumentenprijs bestaat uit 2 delen:
      • verkoopprijs
      • 9 of 21% BTW

      De consumentenprijs is dus inclusief btw.

      Slide 6 - Tekstslide

      6.2 Het gaat om de winst
      Inkoopprijs
      Een winkelier koopt zijn producten in bij een groothandel.

      Een winkelier moet ervoor zorgen dat die de inkoopprijs zeker terugverdient.

      Slide 7 - Tekstslide

      kosten winkelier?

      Slide 8 - Woordweb

      De inkoopprijs is?
      A
      Wat een consument betaalt
      B
      Wat een bedrijf betaalt

      Slide 9 - Quizvraag

      inkoopprijs  € 0,80
      verkoopprijs
      € 1,20
      brutowinstopslag
      + € 0,40

      Slide 10 - Tekstslide

      6.2 Het gaat om de winst
      Brutowinstopslag
      verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstopslag 

      • De verkoopprijs is de prijs exclusief BTW .
      • Brutowinstopslag: het bedrag dat bij de inkoopprijs wordt opgeteld om de verkoopprijs te
          berekenen. Een deel daarvan gaat op aan bedrijfskosten, een ander deel is winst.

      Slide 11 - Tekstslide

      Wat is de brutowinstopslag?
      A
      De inkoopprijs.
      B
      Het verlies.
      C
      Het bedrag dat de winkelier bij de inkoopprijs optelt.
      D
      Het hele bedrag dat de klant moet betalen voor het product.

      Slide 12 - Quizvraag

      De brutowinstopslag is 25% VAN DE inkoopprijs. Hoe veel % is de inkoopprijs?
      A
      100%
      B
      125%
      C
      75%

      Slide 13 - Quizvraag

      De verkoopprijs is...
      A
      de prijs exclusief btw
      B
      de prijs inclusief btw

      Slide 14 - Quizvraag

      We willen t-shirts verkopen, deze kopen we in voor 4 euro. We gebruiken een brutowinstmarge van 80%.

      Wat word de verkoopprijs?

      Slide 15 - Open vraag

      Ga de komende 10 minuten aan het werk met opdracht 1 tot en met 4 van paragraaf 6.2.
      Denk bij het maken van de opdrachten aan het opschrijven van de berekeningen!

      Ben je klaar? Ga rustig verder met de andere opdrachten.
      timer
      10:00

      Slide 16 - Tekstslide

      Slide 17 - Video

      De verkoopprijs is...
      A
      de prijs exclusief btw
      B
      de prijs inclusief btw

      Slide 18 - Quizvraag

      6.2 Het gaat om de winst
      Omzet
      • De afzet is het aantal producten dat je verkoopt.
      • De verkoopprijs is de prijs exclusief BTW.
      • De omzet is de verkoopopbrengst exclusief BTW.

      afzet x verkoopprijs = omzet

      2000 hamburgers x € 5,00 per hamburger = € 10.000 opbrengst

      Slide 19 - Tekstslide

      De inkoopprijs is?
      A
      Wat een consument betaalt
      B
      Wat een bedrijf betaalt

      Slide 20 - Quizvraag

      Hoe bereken je de omzet?
      A
      afzet x consumentenprijs = omzet
      B
      brutowinst - inkoopwaarde = omzet
      C
      afzet x verkoopprijs = omzet
      D
      inkoopwaarde - brutowinst = omzet

      Slide 21 - Quizvraag

      Ron verkoopt 300 ijsjes op het strand van Groede aan € 1,50 per stuk. Zelf kocht hij de ijsjes in aan € 0,50 per stuk.

      Bereken zijn omzet.

      Slide 22 - Open vraag

      Welke omschrijving past het best bij het begrip inkoopwaarde?
      A
      Het aantal producten dat je hebt ingekocht om te verkopen.
      B
      Alle kosten die je maakt om producten te kunnen inkopen.
      C
      Alle kosten die je maakt om te kunnen verkopen.
      D
      Het bedrag dat je hebt betaald voor producten die je wil verkopen.

      Slide 23 - Quizvraag

      6.2 Het gaat om de winst
      Brutowinst
      • De inkoopwaarde is de inkoopprijs van de verkochte producten.
      • De brutowinst  is de toegevoegde waarde van alle verkochte producten samen.

      omzet - inkoopwaarde = brutowinst

      bv. inkoopprijs hamburger is € 1,60 en verkoopprijs hamburger is € 5,00:
      € 10.000 opbrengst -  € 3.200 inkoopprijs = € 6.800 brutowinst

      Slide 24 - Tekstslide

      De omzet is € 25.000 en de inkoopwaarde is
      € 12.347. Hoeveel is de brutowinst?

      Slide 25 - Open vraag

      bedrijfskosten?

      Slide 26 - Woordweb

      6.2 Het gaat om de winst
      Nettowinst
      • Bedrijfskosten zijn de kosten die een producent maakt om te kunnen produceren/verkopen.
      • De nettowinst  is het bedrag dat overblijft na aftrek van alle kosten.

      brutowinst - bedrijfskosten = nettowinst

      bv. gas, elektricitiet, huur en loon bedragen € 5.000
      € 6.800 brutowinst - € 5.000 bedrijfskosten = € 1.800 nettowinst

      Slide 27 - Tekstslide

      Hoe bereken je de nettowinst?
      A
      brutowinst - inkoopwaarde = nettowinst
      B
      omzet - bedrijfskosten = nettowinst
      C
      inkoopwaarde - bedrijfskosten = nettowinst
      D
      brutowinst - bedrijfskosten = nettowinst

      Slide 28 - Quizvraag

      De omzet van de kledingwinkel van Joost is
      € 35.000, de inkoopwaarde is € 15.000 en de kosten zijn € 7.500. De nettowinst is:
      A
      € 20.000
      B
      € 12.500
      C
      € 2.500
      D
      € 75.000

      Slide 29 - Quizvraag

      Ga de rest van de les aan het werk met de opdrachten van paragraaf 6.2 (huiswerk).
      Denk bij het maken van de opdrachten aan het opschrijven van de berekeningen!

      Ben je klaar? Ga rustig verder met de andere opdrachten.
      timer
      10:00

      Slide 30 - Tekstslide

      6.2 Het gaat om de winst
      • Ik kan uitleggen wat de brutowinstopslag is.
      • Ik kan met behulp van de inkoopprijs en de brutowinstopslag de verkoopprijs berekenen.
      • Ik kan met behulp van de afzet en de verkoopprijs de omzet berekenen.

      Begrippen: inkoopprijs, brutowinstopslag, verkoopprijs, afzet en omzet 

      Slide 31 - Tekstslide