In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Huiswerk 4 Zuurstof
Oefensommen zuurstof +
EEN DEEL HERHALING VORIGE PERIODES!
Slide 1 - Tekstslide
De manometer van een 10 liter cilinder staat op 160 bar. Hoeveel gasliter zuurstof zit er in de tank?
Slide 2 - Open vraag
Je hebt een volle zuurstofcilinder van 5 liter. Hoeveel gasliter zuurstof kun je hiermee toedienen?
Slide 3 - Open vraag
Je bent bij een zorgvrager. Haar zuurstoffles geeft 25 bar aan en heeft een omvang van 10 liter. Hoeveel gasliter kan er nog uitgehaald worden?
Slide 4 - Open vraag
Meneer Jansen heeft op een dag 2500 gasliter nodig. Hij heeft in huis een zuurstofcilinder staan van 20 liter. De manometer geeft 120 bar aan. Is er genoeg gasliter op voorraad voor meneer Jansen?
Slide 5 - Open vraag
Piet is met de ambulance onderweg naar een ander ziekenhuis. Tijdens de rit heeft hij 200 gasliter nodig. Er is een zuurstofcilinder van 5 liter aanwezig. De manometer staat op 45 bar. Is er genoeg gasliter op voorraad voor de rit?
Slide 6 - Open vraag
Een ambulance heeft een zuurstofcilinder van 20 liter. De meter wijst 50 bar aan. De cliënt krijgt 5 liter zuurstof per minuut. Hoe lang kan de ambulance zuurstof toedienen?
Slide 7 - Open vraag
Op de afdeling staat een zuurstofcilinder met een inhoud van 5 liter. De meter wijst 150 bar aan. De cliënt krijgt 5 liter zuurstof per minuut. Hoe lang kan je gebruik maken van deze cilinder?
Slide 8 - Open vraag
Een cliënt krijgt 5 liter zuurstof per minuut. Er wordt gebruik gemaakt van een zuurstofcilinder van 10 liter. De meter wijst 100 bar aan. Hoe lang kan de cliënt met deze cilinder doen?
Slide 9 - Open vraag
Herhaling vorige periodes
Slide 10 - Tekstslide
Onderdeel Milligrammen
Formule:
Nodig / Voorradig (per ml) = aantal toe te dienen ML
Slide 11 - Tekstslide
Aanwezig 1 mg/ml, nodig 2 mg, hoeveel ml geef je?
A
5 ml
B
0,5 ml
C
2 ml
D
0,2 ml
Slide 12 - Quizvraag
Aanwezig 1500 mg/ml, nodig 750 mg, hoeveel ml geef je?
A
50 ml
B
0,5 ml
C
5 ml
D
1,5 ml
Slide 13 - Quizvraag
Aanwezig 25 mg/ml, nodig 25 mg, hoeveel ml geef je?
A
1 ml
B
0,1 ml
C
25 ml
D
2,5 ml
Slide 14 - Quizvraag
Onderdeel procenten/promille
Oplossing is dus hoeveelheid per milliliter.
Soms is dit aangegeven in een percentage.
1 % = 10 mg/ml (procent)
1‰ = 1 mg/ml (promille)
Formule:
Nodig / Voorradig (per ml > dus percentage omzetten!) = aantal toe te dienen ML
Slide 15 - Tekstslide
Je hebt een oplossing van 4‰, hoeveel mg/ml is dit?
A
0,4 mg/ml
B
4 mg/ml
C
40 mg/ml
D
400 mg/ml
Slide 16 - Quizvraag
Je hebt een oplossing van 1%, hoeveel mg/ml is dit?
A
0,1 mg/ml
B
1 mg/ml
C
10 mg/ml
D
100 mg/ml
Slide 17 - Quizvraag
Je hebt een oplossing van 4% en je moet 20 mg injecteren. Hoeveel ml moet je injecteren?
Slide 18 - Open vraag
Je hebt een oplossing van 5‰ en je moet 15 mg injecteren. Hoeveel ml moet je injecteren?
Slide 19 - Open vraag
Afwijkende formule
Soms is je voorraad niet per 1 milliliter.
Bijvoorbeeld : 50 mg/2 ml
NODIG : VOORRADIG x hoeveelheid ML
Of zet je voorraad eerst om per milliliter!
Dus geen 50mg/2ml maar 25mg/1ml
Slide 20 - Tekstslide
Onderdeel Oplossingen
Slide 21 - Tekstslide
Je moet een liter glucoseoplossing 5% maken. Hoeveel gram glucose heb je nodig?
Slide 22 - Open vraag
Op je afdeling is de voorraad fysiologisch zout op, aan jou wordt gevraagd om met gedestilleerd water en keukenzout een oplossing te maken, je moet 10 zakken van 250 ml 0,5% Nacl maken. a Hoeveel gram per zak? b Hoeveel gram zout heb je hiervoor nodig?