Juist formuleren

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

Mijn sleutels leggen/liggen nog op tafel dus ken/kan ik het huis niet in.

1. leggen/ken
2. liggen/kan
3. leggen/kan
4. liggen/ken

Mijn rapport is een stuk beter als/dan dat van jou/jij.

1. als/jou
2. dan/jij
3. als/jij
4. dan/jou

Ik ga morgen met de bus naar school, omdat/want het dan gaat regenen.

1. omdat
2. want

Een grote groep leerlingen had/hadden een onvoldoende.

1. had
2. hadden

Het fitnessabonnement ____ ik laatst heb afgesloten, blijkt goedkoper dan ik had gedacht.

1. dat
2. die

Tijdens de toets hoorde ik een heel hard tikkende klok, _____ ik erg storend vond.

1. dat
2. wat

______ puppy’s zijn echt schattig, maar _____ van Herman zijn ook erg lief.

De boom ______ ik vroeger klom, staat in de tuin van de jongen _______ ik verliefd was .

1. waarin/op wie
2. waarop/waarop

Wat is er fout aan deze zin:
De ronde ring schitterde in het zonlicht.

Ik ben even groot.................. mijn moeder, maar kleiner ........... mijn vader.

1. als/als
2. dan/ dan
3. dan/als
4. als/dan

het voorvoegsel 'her' betekent

1. weer
2. tussen
3. niet
4. geweest

welk voorvoegsel betekent "tussen"

1. ex
2. inter
3. her
4. on