Over taal - blok 4

Over taal - blok 4
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Over taal - blok 4

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan wij/jullie vandaag doen?
  • Wij gaan de afspraken en regels bespreken.
  • Wij gaan de leerdoelen van deze les bespreken.
  • Jullie krijgen uitleg over de theorie over taal, blok 4. 
  • Jullie gaan een samenwerkingsopdracht maken.
  • Jullie gaan zelfstandig het huiswerk maken. 

Slide 2 - Tekstslide

Afspraken en regels 
Je bent op tijd in de les!
Telefoon thuis of in de kluis!
Opgeladen Chromebook
1e keer waarschuwing --> 2e keer strafwerk --> 3e keer nablijven
Geen kauwgom of snoep --> nu kan het nog in de prullenbak
Je mag een slokje water drinken, maar vraag eerst even om toestemming --> flesje water zit in je tas.
Als er iemand aan het woord is, zijn jullie stil!
Wij letten op ons volume 

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen 
Na deze les:
  • kun je de betekenis van schooltaalwoorden geven;
  • kun je de betekenis van moeilijke woorden uit teksten geven;
  • ken je de betekenis van uitdrukkingen (figuurlijk taalgebruik);
  • kun je de betekenis van woorden vinden door te kijken naar bekende stukjes;









Slide 4 - Tekstslide

Over taal - blok 4  
  • Stappenplan moeilijke woorden 
  •  Samenstelling en voor- of achtervoegsels 
  • figuurlijk taalgebruik en uitdrukkingen 

Slide 5 - Tekstslide

Stappenplan moeilijke woorden
Als je een tekst leest, kom je altijd wel woorden tegen die je niet kent. Soms begrijp je daardoor de tekst niet goed. Gebruik dan het stappenplan moeilijke woorden om achter de betekenis van het woord te komen. 
Stap 1: Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord wordt uitgelegd. 
Stap 2: Kijk naar bekende stukjes in het woord. 
Stap 3: Kijk naar de plaatjes bij de tekst. 
Stap 4: Vraag de betekenis aan klasgenoten of de docent of gebruik een woordenboek. 

Slide 6 - Tekstslide

Klik het juiste antwoord aan.
In Nederland is kraanwater veilig om te drinken. Dat is een feit.
feit =


A
in groepen verdelen
B
is samengesteld uit
C
iets niet goed vinden
D
iets wat waar is

Slide 7 - Quizvraag

Samenstelling 
Weet je de betekenis van een woord nog niet nadat je een stukje terug of verder hebt gelezen om de betekenis te achterhalen, kijk dan of je stukjes van het woord kent. Soms is het woord een samenstelling en kun je de betekenis uit de twee woorden afleiden. 
Als twee (of meer) woorden samen één nieuw woord vormen, heet dat een samenstelling. Van laptop en tas kun je een nieuw woord maken--> laptoptas. 

Slide 8 - Tekstslide

Wat is een samenstelling?
A
2 of meer woorden met dezelfde betekenis
B
combinatie van 2 of meer woorden die niet los kunnen voorkomen
C
2 of meer verschillende woorden die een verschillende betekenis hebben
D
combinatie van 2 of meer woorden die elk ook los kunnen voorkomen

Slide 9 - Quizvraag

Voorvoegsels en achtervoegsels 
Sommige moeilijke woorden hebben een voorvoegsel of een achtervoegsel.
Dat voor- of achtervoegsel kun je gebruiken om de betekenis te bedenken.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden van voorvoegsels 


  •  Anti -->  tegen, zoals in “antibacterieel” (tegen bacteriën).
  •  Her -->  opnieuw, zoals in “herstellen” (opnieuw maken).
  •  Mono --> alleen of één, zoals in “monotoon” (alleen één toon).
  • Neo -->  nieuw, zoals in “neoklassiek” (nieuw klassiek).
  • On -->  niet, zoals in “onmogelijk” (niet mogelijk).
  •  Wan -->  slecht, zoals in “wantrouwen” (slecht vertrouwen)





Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden van achtervoegsels 
  • Achtig --> een beetje als, zoals in “kinderachtig ” (een beetje als een kind).
  • Baar -->  je het kunt doen, zoals in “leesbaar” (je kunt het lezen)
  • Loos --> zonder, zoals in “zinloos” (zonder zin).
  • Rijk --> met veel, zoals in “waterrijk” (met veel water).


Slide 12 - Tekstslide

Kijk eens niet zo schaapachtig! Dat staat zo stom.
schaapachtig =
A
slechte smaak
B
als een schaap
C
zonder kleur
D
met veel invloed

Slide 13 - Quizvraag

Ik kan de bof niet krijgen, want ik heb een injectie gekregen met antistoffen.
antistoffen =
A
eentonig
B
opnieuw gebruiken
C
niet betaald
D
tegenstoffen

Slide 14 - Quizvraag

letterlijk en figuurlijk taalgebruik 
Letterlijk taalgebruik --> Wat er staat, is wat je bedoelt. 
Toen Jan wat gegeten had, legde hij zijn hand op zijn buik. 
Figuurlijk taalgebruik --> Er staat iets anders dan wat je bedoelt. 
De twee zussen zijn twee handen op één buik. -->  De twee zussen zijn het altijd met elkaar eens, ze kunnen heel goed met elkaar opschieten en zullen elkaar altijd steunen.

Slide 15 - Tekstslide

De vakantie staat voor de deur.

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quizvraag

Oma krijgt een nieuw gebit.
Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 17 - Quizvraag

Uitdrukkingen 
Uitdrukkingen lijken erg op gezegden, maar het verschil is dat in een uitdrukking wel een werkwoord voor kan komen. Hierdoor is een uitdrukking wel een hele zin. Een uitdrukking heeft net zoals een gezegde een figuurlijke betekenis. 
Bijvoorbeeld:
Met de Noorderzon vertrekken -> Onaangekondigd vertrekken en niks meer van je laten horen.


Slide 18 - Tekstslide

De appel valt niet ver van de boom.
A
Je blijft altijd dichtbij je ouders.
B
Je lijkt op je ouders

Slide 19 - Quizvraag

Samenwerkingsopdracht 

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag! 

Slide 21 - Tekstslide