HA3: spelling: trema en apostrof

Vandaag
absenten
huiswerk nakijken
uitleg trema en apostrof
huiswerk
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag
absenten
huiswerk nakijken
uitleg trema en apostrof
huiswerk

Slide 1 - Tekstslide

trema en apostrof

Slide 2 - Woordweb

Huiswerk nakijken
Leren blz. 163
Maken opdracht 3 blz. 164

Slide 3 - Tekstslide

Uitleg theorie: trema en apostrof
Om uitspraakproblemen te voorkomen gebruik je trema’s en apostrof

Het trema gebruik je:
- Om te voorkomen dat twee klinkers in één woord samen worden uitgesproken: discussiëren, coördinatie, beïnvloeden
- Er is dus geen trema nodig in: gediscussieerd, geolied, draaiing
- In leenwoorden: überhaupt, rösti, föhn

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg theorie: trema en apostrof
De apostrof gebruik je:
- Als weglatingsteken: ‘s morgens, Lex’ auto, ‘s- Gravenhage
- Om uitspraakproblemen te voorkomen als je een –s schrijft achter woorden op -i, -o, -u –a en –y: accu’s, pony’s
- Ezelsbruggetje: ik hou van ys
- In afleidingen van letterwoorden: cc’en, dvd’tje, zzp’er
- In meervouden van initiaalwoorden: pc’s, tv’s
- In verkleinwoorden op –y: baby’tje

Let op: in samenstellingen gebruik je geen trema of apostrof, maar een koppelteken: auto-export, na-apen

Slide 5 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Maken opdracht 4 blz. 164

Slide 6 - Tekstslide

Hoe schrijf je onderstaand woord? Plaats zo nodig een trema, apostrof of koppelteken!

gluhwein, huttenkase
A
gluhwein, huttenkase
B
gluh-wein, hutten-kase
C
gluh'wein, hutten'kase
D
glühwein, hüttenkäse

Slide 7 - Quizvraag

Hoe schrijf je onderstaand woord? Plaats zo nodig een trema, apostrof of koppelteken!

euros
A
euros
B
euro's

Slide 8 - Quizvraag


Hoe schrijf je onderstaand woord? Plaats zo nodig een trema, apostrof of koppelteken!

A4tje
A
A4tje
B
A4-tje
C
A4'tje
D
A'4tje

Slide 9 - Quizvraag

Hoe schrijf je onderstaand woord? Plaats zo nodig een trema, apostrof of koppelteken!

cowboys
A
cowboys
B
cowboy's

Slide 10 - Quizvraag

Leestekens: apostrof, trema

Welke is goed?
A
bacteriën
B
bacterieën

Slide 11 - Quizvraag

Leestekens: apostrof, trema

Welke is goed?
A
babytje
B
baby'tje

Slide 12 - Quizvraag

Hoe schrijf je onderstaand woord? Plaats zo nodig een trema, apostrof of koppelteken!

besproeiing
A
besproeiing
B
besproeiïng
C
besproei-ing
D
besproei'ing

Slide 13 - Quizvraag

Leestekens: apostrof, trema

Welke is goed?
A
hobbies, cranberry's
B
hobby's, cranberries
C
hobbies, cranberries
D
hobby's, cranberry's

Slide 14 - Quizvraag

Leestekens: apostrof, trema

Welke is goed?
A
pc's, jaloeziën
B
pc's, jaloezieën
C
pcs, jaloeziën
D
pcs, jaloezieën

Slide 15 - Quizvraag

In samenstellingen gebruik je ...
A
trema
B
apostrof
C
koppelteken

Slide 16 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.

Slide 17 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 18 - Quizvraag

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
Wordt
B
Word

Slide 19 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 20 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 21 - Quizvraag

Wat doe ik bij werkwoordspelling het eerst?
A
ik kijk of het in te vullen woord een persoonsvorm is
B
Ik kijk in welke tijd de zin staat.
C
Ik kijk wat het onderwerp van de zin is.
D
Ik vul maar gewoon wat in.

Slide 22 - Quizvraag

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
Wordt
B
Word

Slide 23 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 24 - Quizvraag

Wat doe ik bij werkwoordspelling het eerst?
A
ik kijk of het in te vullen woord een persoonsvorm is
B
Ik kijk in welke tijd de zin staat.
C
Ik kijk wat het onderwerp van de zin is.
D
Ik vul maar gewoon wat in.

Slide 25 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 26 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 27 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.

Slide 28 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
C
Het hout is opgebrant.

Slide 29 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Hij bediend
B
Hij bedient

Slide 30 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 31 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 32 - Quizvraag

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 33 - Quizvraag

Wat doe ik bij werkwoordspelling het eerst?
A
ik kijk of het in te vullen woord een persoonsvorm is
B
Ik kijk in welke tijd de zin staat.
C
Ik kijk wat het onderwerp van de zin is.
D
Ik vul maar gewoon wat in.

Slide 34 - Quizvraag

(Worden) jij ook gek van al die werkwoordspelling?
A
Wordt
B
Word

Slide 35 - Quizvraag

Huiswerk
Leren Spelling H4 
maken opdracht 5, 6 en 7

Slide 36 - Tekstslide