230511 grammatica oefenen

Telefoons in telefoontas
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Telefoons in telefoontas

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Welk zinsdeel is: de auto
Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
pv
B
ow
C
lv
D
mw

Slide 3 - Quizvraag

Welk zinsdeel is: Met grote snelheid
Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
lv
B
mv
C
vv
D
bwb

Slide 4 - Quizvraag

Welk zinsdeel is: raasde
Met grote snelheid raasde de auto over de weg.
A
lv
B
mv
C
pv
D
ow

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk deel in deze zin?
Bij dit spel / lijkt / elke deelnemer / de verliezer /
te worden.
A
lijkt
B
lijkt te worden
C
lijkt [de verliezer]
D
lijkt [de verliezer] te worden

Slide 6 - Quizvraag

vv of bwb?

Zij wacht in de stad op haar broer.

op haar broer=


A
vv
B
bwb

Slide 7 - Quizvraag

In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

vv of bwb?

Annika gaat altijd met haar rode handtas naar school.

met haar rode handtas=


A
vv
B
bwb

Slide 9 - Quizvraag


4. Hoe noem je het onderstreepte zinsdeel?
Die pizzeria schijnt een fantastische pizza  Calzone te reserveren. 

A
lv
B
nw deel van gz
C
geen van beide

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het voorzetselvoorwerp?
De meeste kleine kinderen luisteren graag naar traditionele sprookjes.
A
De meeste kleine kinderen
B
luisteren
C
graag
D
naar traditionele sprookjes.

Slide 11 - Quizvraag

Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Als een enkelvoudige zin met een naamwoordelijk gezegde één werkwoord bevat, dan is dat werkwoord een hulpwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Als het gezegde van een zin uit meer werkwoorden bestaat, dan is de persoonsvorm altijd een koppelwerkwoord.

A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?

Over uw bezorgservice/ zijn / wij / meestal /
zeer tevreden / geweest.
A
[tevreden]
B
[zeer tevreden]
C
zijn
D
zijn geweest

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?

De nieuwe buurvrouw / blijkt / een teamgenoot van mijn moeder/ te zijn.
A
blijkt
B
blijkt te zijn
C
[een teamgenoot]
D
[een teamgenoot van mijn moeder]

Slide 16 - Quizvraag

Heeft deze zin een werkwoordelijk gezegde (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng)?
Na de vulkaanuitbarsting / bleek / de stad/ onbegaanbaar/ te zijn geworden.
A
WG
B
NG

Slide 17 - Quizvraag

Thomas was een half jaar in Australië.
Het goede antwoord is:
A
was = wg
B
was = ng
C
was een half jaar = ng
D
was in Australië = ng

Slide 18 - Quizvraag

Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een vorm van een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Een zin bevat altijd een hulpwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

1 Dat is een goed hockeyteam.
2 De spelers kunnen goed hockeyen.

Benoem de woordsoort van 'goed' in beide zinnen.
A
1 bijvoeglijk naamwoord 2 bijvoeglijk naamwoord
B
1 bijwoord 2 bijwoord
C
1 bijvoeglijk naamwoord 2 bijwoord
D
1 bijwoord 2 bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat zijn de koppelwerkwoorden?

Langs de rivier waren sportieve koppels aan het hardlopen.
A
waren
B
aan het hardlopen
C
waren aan het hardlopen
D
geen koppelwerkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Benoem de woordsoorten
1. Is dat UW koffertje?
2. U bent het nooit met mij eens.
A
1 = bezittelijk 2 = bezittelijk
B
1 = persoonlijk 2 = bezittelijk
C
1 = bezittelijk 2 = persoonlijk
D
1 = persoonlijk 2 = persoonlijk

Slide 23 - Quizvraag

Wie heeft die woordsoorten eigenlijk bedacht?
A
die = bijvoeglijk naamwoord
B
die = aanwijzend voornaamwoord
C
die = bezittelijk voornaamwoord
D
die = bijwoord

Slide 24 - Quizvraag

Jullie halen vandaag goede cijfers en dikke voldoendes voor de moeilijke toets over woordsoorten.
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoord(en)?
A
Goede cijfers, dikke voldoendes
B
Cijfers, voldoendes, toets
C
Goede, dikke, moeilijke
D
Vandaag, woordsoorten

Slide 25 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandige werkwoorden?

In Nederland mogen tweedeklassers nog altijd de schoolarts bezoeken.
A
mogen
B
bezoeken
C
mogen bezoeken

Slide 26 - Quizvraag

Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?

Vorige zomer was het extreem warm in Nederland.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 27 - Quizvraag

Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?

Toen iemand daar op televisie over klaagde, ontdekte een schilder een gat in de markt.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 28 - Quizvraag

Is onderstaande zin enkelvoudig of samengesteld?

Hij dacht dat de coronacrisis sneller voorbij zou zijn.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 29 - Quizvraag

1. Voegwoord benoemen 
Voegwoord =     Het woord dat zinnen aan elkaar voegt.
                                 Staat vooraan of in het midden van de zin. 




Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Onderschikkend voegwoord
- verbindt twee ongelijke delen met elkaar
- aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits,
nadat, of, ofschoon, enz. 


Nevenschikkend voegwoord
- verbindt twee gelijke delen met elkaar
- dus, en, maar, of, want 



Slide 30 - Tekstslide

Is onderstaande zin een nevenschikking, een onderschikking of een enkelvoudige zin?

Peter bakt een brood en Tjeerd helpt zijn vader.
A
nevenschikking
B
onderschikking
C
enkelvoudige zin

Slide 31 - Quizvraag

 2. pv en o zoeken in beide zinnen 
  •  Zet onderstaande samengestelde zinnen in je schrift.
  • Omcirkel het voegwoord
  • Onderstreep de persoonsvormen (pv)
  • Benoem de onderwerpen (o)


- Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
- Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Slide 32 - Tekstslide

 2. pv en o zoeken in beide zinnen 






Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Slide 33 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?




                           niet                                        niet
Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.       (BZ+HZ)
   niet                                     niet
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   (HZ+HZ)
Strategie 1:
Probeer een woord tussen het ow en de pv te zetten.
Kan dat? Bijzin                               Kan dat niet? Hoofdzin

Slide 34 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?



- Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.        
- Stelden we de sterkste spelers op, aangezien we wilden winnen?      (HZ+BZ)

- H
ij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   
- Vraagzin maken is moeilijk                                                                                      (HZ+HZ)
Strategie 2:
Maak een vraagzin. De hoofdzin komt vooraan te staan.

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide