2 Havo zinsdelen

2H + 2A
Overzicht zinsdelen
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

2H + 2A
Overzicht zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan 1
******Enkelvoudige zin of samengestelde zin? 
Bij samengestelde zin:
1. Voegwoord omcirkelen (en, want, maar, dus, of = nevenschikkend);
2. PV en OW zoeken in beide zinnen;
3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?;
4. Bak onder de bijzin;
5. Alleen de hoofdzin ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

1. Voegwoord omcirkelen 
Voegwoord = het woord dat zinnen aan elkaar voegt. 





Aangezien
 
we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Onderschikkend vw
- verbindt twee ongelijke delen met elkaar
- aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, ofschoon, enz. 


Nevenschikkend vw
- verbindt twee gelijke delen met elkaar
- en, maar, of, want, dus 








Slide 3 - Tekstslide

 2. PV en OW zoeken in beide zinnen 






Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.

Slide 4 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?




                           niet                                        niet
Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.       (BZ+HZ)
   niet                                     niet
Hij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   (HZ+HZ)
Strategie 1:
Probeer een woord tussen het ow en de pv te zetten.
Kan dat? Bijzin                               Kan dat niet? Hoofdzin

Slide 5 - Tekstslide

3. Wat is de hoofdzin en wat is de bijzin?



Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.        
Stelden we de sterkste spelers op, aangezien we wilden winnen?       (HZ+BZ)

H
ij is in gevaar, maar dat komt niet door mij.                                                   
Vraagzin maken is moeilijk                                                                                       (HZ+HZ)
Strategie 2:
Maak een vraagzin. De hoofdzin komt vooraan te staan.

Slide 6 - Tekstslide

4. Bak onder de bijzin







Aangezien we wilden winnen, stelden we de sterkste spelers op.       (BZ+HZ)  

Slide 7 - Tekstslide

5. Alleen de hoofdzin ontleden


Zie stappenplan 2!

Slide 8 - Tekstslide

Stappenplan 2
!Bij samengestelde zin eerst stappenplan 1!
1. Persoonsvorm  
2. Gezegde 
     - Alle werkwoorden in de zin zoeken
     - Wat is het belangrijkste werkwoord? (VIP)
     - Belangrijkste ww = KWW = Naamwoordelijk gezegde                                Belangrijkste ww = ZWW = Werkwoordelijk gezegde
3. Zinsdeelstrepen 
4. Onderwerp
5.  - Naamwoordelijk gezegde --> Naamwoordelijk deel  (altijd!)    
      - Werkwoordelijk gezegde --> Lijdend voorwerp (niet altijd!)
6. Meewerkend voorwerp     
7.  Bijwoordelijke bepaling                                                                               
8. Bijvoeglijke bepaling

Slide 9 - Tekstslide

Overzicht zinsdelen en vragen
(pv)
{wg} / [wg] / [wg}
|zinsdelen|

(ow)
lv
mv
bwb
Zin vragend maken.
Alle werkwoorden in de zin.
Zet zo groot mogelijk voor de pv + kijk naar functie 
wie/wat + gezegde?
wie/wat + gezegde + ow?
aan/voor wie + gezegde + ow + lv?
Alles wat overblijft.

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm 
= Geeft de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de zin aan.

Hoe vind je een PV?
- Tijd veranderen  --> PV verandert mee
- Vraagzin maken --> PV is het eerst werkwoord in de zin.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden in een zin.

- Ook werkwoordelijke uitdrukkingen:
Tijdens het transport (nam) de gevangene [de benen].

- 'Te' en 'aan het' horen ook bij het gezegde:
De winkelier (was) zijn voorraden [aan het controleren}.
De baby (zit) steeds met zijn eigen tenen [te spelen}.

- Soms is het werkwoord opgesplitst:
De docent (legt) de klas de lastige sommen [uit]

Slide 12 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
- Alle werkwoorden in een zin + het naamwoordelijk deel
- Het naamwoordelijk deel zegt iets over het onderwerp:
Jana is al enkele dagen erg verdrietig.
- Het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een KWW:
Altijd al werd Boris bang van oude mensen. (kww-nwd)
Hij is zijn hele leven aardig gebleven. (hww-nwd-kww)
Inge kan dolfijntrainster geworden zijn. (hww-nwd-kww-hww)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

|Zinsdelen|
= Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.

- Vóór de PV staat altijd maximaal één zinsdeel;
- Elk zinsdeel kan maar één naam krijgen.
Plastic tassen \ vormen \ nog steeds \ een ernstige bedreiging  \ voor het milieu. \\
In de groeiende Heinz-Ketchup uit 2004 \ hebben \ we \ zin. \\

Slide 15 - Tekstslide

(Onderwerp)
= Wie/Wat + persoonsvorm?
- Het OW begint nóóit met een voorzetsel;
- Sommige OW'en zijn lastiger:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven?
Vraag = wie/wat heeft?               Antwoord =  ?
Tip:  Maak een ander woord van 'Wie', zoals 'de trainer:
De trainer heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven. 
OW = 'de trainer', dus 'wie' is het onderwerp in de originele zin.

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + OW? Antwoord = LV
- In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een LV
- Een LV begint nooit met een voorzetsel

vb. Deze aap wil altijd een gouden ring dragen.
Wie/wat wil deze aap dragen? Antwoord = een gouden ring (LV)

Slide 17 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Aan/voor wie + gezegde + OW + LV? Antwoord = MV;
- Een MV is bijna altijd een mens of een dier;
- Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.
Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd.
Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
- Het 'prullenbakzinsdeel';
- Kunnen er meer van in een zin staan;
- Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz. 
- Ook de bovengenoemde woorden zijn BWB's. 
- Sommige BWB's geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin. 

Slide 19 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling
- Is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel!
- Alleen in een zinsdeel met een ZN kan een BVB staan;
- Meestal een BN, maar soms ook een TW, een AV of een BZV;
- Een LW is nooit (in z'n eentje) een BVB;
- Stappenplan:
1. Zoek in ieder zinsdeel het ZN (soms meer). Dit is het kernwoord.
2. De informatie die bij het kernwoord hoort, is de BVB.

Slide 20 - Tekstslide